Overdenking voor Palmpasen
- bij Exodus 11: 1-3 en Matteüs 21: 1-17 -
Ds. Bart Trouwborst uit Nieuwleusen schreef onderstaande tekst.
Het moment van de uittocht uit Egypte naderde.
De crisis – van de slavernij – was lang en zwaar geweest.
Maar spoedig zouden de Israëlieten nu weg kunnen.
Op kunnen ademen.
Voordat het zover was,
kregen de Israëlieten van God een bijzondere opdracht:
Zij moesten aan hun Egyptische buren
om kostbaarheden vragen.
Wat een wonderlijke opdracht:
hoe zou een volk, dat jou onderdrukt heeft,
je uit vrije wil goud en zilver schenken?
Ze zien je al komen!
En wat zouden de Israëlieten met al dat geld moeten?
Was het bedoeld voor persoonlijk gewin?
Vanuit de Joodse traditie is er over deze twee vragen nagedacht,
en – het zal ons niet verbazen – er zijn kostbare antwoorden op gegeven.
Om met die laatste vraag te beginnen:
was het geld voor persoonlijk gewin bedoeld?
Nee! zegt men nadrukkelijk.
Want dit geld wás rechtens niet van Israël.
Waar kwam dit goud en zilver dan vandaan?
Het antwoord luidt:
uit die vórige crisis.
Er was al eerder een crisis geweest:
zware hongersnood – zeven jaar lang.
In de tijd van Jozef.
Jozef had toen schuren laten bouwen in een tijd van voorspoed.
En toen de crisis kwam, liet hij de mensen betalen voor het koren.
Egyptenaren, vreemdelingen, iedereen bracht zijn kostbaarheden in.
De nationale schatkist van Egypte, het welvaartsniveau,
het was enorm geworden.
De mensen hadden diepe zakken.
Net zoals onze overheid nu.
De afgelopen jaren is er veel geld gegenereerd.
En nu het bij ons crisis is, heeft de overheid gelukkig ook diverse middelen.
In de hoop velen, bedrijven en personen, er doorheen te kunnen helpen.
Kortom, dat goud van de Egyptenaren,
waar de Israëlieten een beroep op mochten doen,
was eigenlijk te danken aan Jozef,
en aan al die mensen die toen dit geld inbrachten, in ruil voor koren.
Mochten de Israëlieten al dit geld dus zelf houden?
Nee! Dat was zeker niet de bedoeling.
Het zou later gebruikt worden voor de bouw van het heiligdom:
de tabernakel, de gouden ark, de gouden en vergulde altaren en gebruiksvoorwerpen.
Kortom, dit goud van Egypte, ooit verzameld in tijd van hongersnood,
afkomstig van vele volkeren,
zou ingebracht worden in het heiligdom.
Bij de dienst aan God zou het tot zijn recht komen.
Om Hém ermee te eren!
Want uiteindelijk was en is Hij het,
de God van Jozef,
die toen die redding van de hongersnood geschonken had,
en die ook nu het volk Israël
zou bevrijden van de crisis van de slavernij.
Hij zou geëerd moeten worden,
met de middelen die door en namens
alle volkeren verzameld waren!
Het is alsof je de profeet Jesaja al hoort.
Lees Jesaja 60:1-6 maar eens:
daar wordt gezegd hoe de rijkdom van de volkeren
het heiligdom van de Here zal vullen.
Zo wijzen rabbijnen een bijzondere rode draad aan:
ook perioden van crises werkten er aan mee
dat de dienst aan God zou opbloeien,
dat Hem luister zou worden verleend.
Zélfs die hongersnood in Egypte was hier al een schakel in.
Het goud van destijds zou later eens het heilige altaar bedekken.
Dit alles roept de gedachte, de vraag wakker:
zonder ook maar een ogenblik lichtvaardig te denken
over wat ons allen overkomt,
zou ook de huidige crisis ons dichter bij de dienst aan God kunnen brengen?
Maakt deze ons mensen meer dan ooit bewust van de waarde van de dienst aan Hem?
En hoe staan wij daar in? Mag het ons - voor het eerst of opnieuw - iets kosten?
Van onze wekelijkse tijd?
Van ons geld?
Van onze talenten?
Hoe deden wij dat? Hoe willen we het blijven doen? Of hoe willen we dat anders doen?
Wat een schril contrast trouwens met de dagen van Jezus.
Het heiligdom, de tempel,
was verworden tot een commercieel oord,
waar ieder bezig was handel te drijven,
nota bene met de heilige zaken.
Om er zelf beter van te worden.
Zijn jullie dan vergeten dat dit huis
een huis van gebed hoort te zijn?!
vraagt/roept Jezus.
Jullie hebben het tot een rovershol gemaakt!
Hoe heb je het zover kunnen laten komen?!
Hij maakt korte metten met deze handel,
en herstelt de orde.
Nogmaals: wat een contrast…
Hoe heeft het zover kunnen komen?
Je vraagt je trouwens ook af: hoe kon Hij dit toch?
Wat maakte dat Hij in zijn eentje al die harde kooplui aankon?
Stuitte Hij niet op massale weerstand?
Het is eigenlijk dezelfde vraag, die we in het begin van de preek al stelden,
die we nog moeten beantwoorden:
hoe kon het toch dat de Egyptenaren,
dat máchtige volk,
vrijwillig hun goud en zilver weg zouden geven
aan het slavenvolk Israël?
Het antwoord op deze vraag heeft alles met Gods rol te maken.
In Exodus lezen we:
De HEER bewerkte,
dat de Egyptenaren het volk gunstig gezind waren;
ook was Mozes een zeer gezien man
in het land Egypte
bij de dienaren van Farao
en bij het volk. (Exodus 11: 3)
Dit vers is een belangrijk vers.
Het stelt de beeldvorming bij.
Door de voortdurende verhalen van de botsing tussen Mozes en de farao,
krijg je namelijk al snel het idee dat Mozes het opneemt tegen heel Egypte.
Maar blijkbaar koesterde de ‘’gewone Egyptische man en vrouw’’
helemaal niet zo’n wrok tegen Israël.
En was het vooral de politieke leiding die het op het Joodse volk gemunt had.
Uit het feit dat de Israëlieten het goud aan hun ‘’buren’’ moeten vragen,
krijg je nog meer het idee dat er min of meer ‘’gebroederlijk’’ door elkaar heen
en naast elkaar werd gewoond.
En Mozes – voor hem had men al helemaal een grote bewondering:
hij was ‘’een zéér gezien man’’, zelfs bij de dienaren van de farao, zegt de tekst.
Lag het bij Jezus niet net zo?
Was Hij niet geweldig geliefd onder het volk?
Waren de corrupte leiders zich dat niet maar al te zeer bewust?
Kijk eens:
hoe de met Hem meegetrokken schare,
de mensenmenigte
staat te juichen,
als Hij op de ezel Jeruzalem binnenrijdt!
Zie eens hoe men Hem eer bewijst
met palmtakken
met de eigen kleding
uitgespreid op de grond,
om Hem als koning te eren!
Je kleding – dat is ná je geld het laatste wat je weg zou geven
het maakt dat je koud en kwetsbaar wordt
naakt, weerloos voor het oog van de ander.
Dát hebben de mensen zelfs ervoor over
om Jezus te eren!
Zouden ook die tempelhandelaren dat gevoeld hebben?
Dat ze daarom maar beter in konden pakken?
Luisteren – naar die vreemde stem
die hen gebood te vertrekken?
Matteus maakt het zelfs nóg sterker:
het waren ook kínderstemmen
die bij dit alles een rol speelden.
Kinderstemmen,
die Jezus loofden, daar in de tempel.
Die zeiden:
‘Hosanna, de Zoon van David!’ (Matteus 21: 15)
Alsof je Psalm 8 hoort:
door de stem van kinderen
bouwt U een macht op
tegen uw vijanden
om hun wraak en verzet te breken! (Psalm 8:3)
Het is inderdaad deze Psalm die Jezus citeert.
Het zijn de kínderen,
de kleinen,
die de sterken op hun nummer zetten.
Tegen de lof aan God, aan Jezus, is niets en niemand bestand!
Het is die dienst aan Hem,
waar het Egyptische goud aan gewijd werd.
Door de Egyptenaren vrijwillig afgestaan aan Israël.
En door Israël vrijwillig afgestaan
voor het heiligdom,
waar God geloofd zou worden.
Zélfs perioden van crisis hebben hier direct of in indirect aan bijgedragen,
zo zagen we.
En wij?
Wij zitten middenin een zeer diepe crisis.
Wij kunnen er nog lang niet overheen kijken,
laat staan op terugkijken,
of er veel zinnigs over zeggen.
Maar toch:
wij staan – middenin onze crisis - aan het begin van een Stille Week
met liturgieën die veel stiller zullen zijn dan anders.
We mogen ons er echter van bewust zijn::
één stem, één kinderstem, is al genoeg.
één gave, tot eer van Hem,
het zal het verschil maken.
Het draagt bij aan iets van eeuwigheidswaarde:
de lof aan God
De liturgie zal doorgaan!
Laten wij daarom deze Stille Week
tijd en aandacht
besteden aan de dienst aan Hem.
Die álles overhad,
méér nog dan zilver en goud,
méér nog dan kleding,
om ons te dienen.
Jezus, die Zijn leven gaf
om ons bij God thuis te brengen.
Die voor ons opstond uit de dood.
Laten wij Hem de komende week -
crisis of niet- :
eren in onze diensten
dienen
liefhebben
met de toewijding van heel ons hart!
Amen.
Ds. Bart Trouwborst, Nieuwleusen
Foto: De intocht in Jeruzalem in een weergave van de Jeugdbijbel