Elkaar in de ogen zien (Foto: Enschede Ontmoetingskerk)
3. DE KERK VAN ONLANGS
Negentig graden gekanteld
Iedere zeven jaar begint er een nieuwe periode in een mensenleven. Mensen spreken wel over ‘The seven years itch’. Ervaringen met de kerk sluiten daarop aan. Thema’s kantelen. Ik merkte het nadat ik in 1998 was vertrokken als scriba van de provinciale kerkvergadering van Overijssel-Flevoland en in 2018 weer binnenkwam als classispredikant van de classis Overijssel-Flevoland. Er zijn veel overeenkomsten. Maar soms ontdek je ineens dat die overeenkomsten bedrieglijk zijn. Iets is negentig graden gekanteld.
Je merkt dat de situatie is veranderd. Neem de parttime-predikant. Ik werd met het thema geconfronteerd toen ik me nog warm liep als classispredikant in de coulissen. Er was een beleidsmatige discussie in het breed-moderamen over het onderwerp ‘werkplannen van parttime-dominees’. Er waren drie, vier van dat soort plannen binnen gekomen. Het ging er nu ter vergadering om wat de ambtsdragers van de concrete plannen vonden, maar ook om de meer beleidsmatige benadering hoe om te gaan met parttime-invullingen en werkplannen in het geheel van de classis.
Het was thuiskomen. Ik herinnerde me de gesprekken in de jaren negentig over hetzelfde thema. Tegelijk was het vervreemdend. Want sommige vragen waren een kwartslag gedraaid. Herkenning was er over het werkplan. Je moet zo’n plan in een vroeg stadium klaar hebben. Ook vertrouwd klonk de vraag of je predikantsplaatsen parttime moet willen maken of zelfs moet opheffen om pastoraal werkers aan te stellen.
Eenmaal terug in de studeerkamer pakte ik het kerkorde-artikel dat we in de jaren negentig moesten spellen en de nieuwe protestantse kerkorde (de versie van mei 2018) erbij om overeenkomsten en verschillen te zoeken. Een paar verschillen vielen onmiddellijk op. De kerkorde 28 jaar geleden gaat uit van de uitzondering. Het artikel over de parttimer begint dan ook met ‘indien bijzondere omstandigheden aanleiding geven’ kan er een parttimer zijn. Van die uitzonderlijkheid is drie decennia later geen sprake meer. De jongste versie van de kerkorde rept dan ook niet over ‘uitzonderlijke omstandigheden’. Als je de vacatures bij de PKN bekijkt in een tijdschrift heb je de indruk dat er meer parttimers zijn dan fulltimers.
In de oude kerkorde zijn er 17 onderdelen geplaatst onder ordinantie 13.2a, het artikel over de parttimer. Het moet goed geregeld worden, is de gedachte. Nu beperkt zich de uitwerking tot drie leden (ord. 3.17). Dat past bij het idee dat men tegenwoordig met een light-versie van kerkrecht wil werken. Toch blijken veel checks and balances nog aanwezig, maar dan op een andere plaats in de kerkorde. In de hervormde bedeling moet de provincie de nevenwerkzaamheden controleren. Daarvan staat nu niets meer bij de parttimer, maar elders in de versie van 2018 vond ik wel iets over nevenwerkzaamheden. Het is nu echter de beroepende instantie, dus vaak de kerkenraad, die de nevenwerkzaamheden controleert. Uitgever van bijbels en theologie kan wel; handelaar in pornografisch werk liever niet, zal ik maar zeggen.
Zowel de huidige classis als vroeger de provincie spreken zich uit over het werkplan van de parttimer. In de kerkorde van de jaren negentig wordt het woord ‘werkplan’ expliciet genoemd. In de huidige kerkorde wordt het in artikel 3.17 verondersteld. In de jaren negentig is het nog een heel breiwerk om tot een goede inbedding te komen. Iedereen dacht in dagdelen en de eerste vraag is dan: ‘Is een dagdeel 3,5 uur of 4 uur?’ In de werkplannen die nu voorliggen gaat het direct over uren en dat maakt het rekenwerk eenduidiger.
Destijds was de gedachte dat je de parttimer geen concrete periode vrijaf geeft. Hij of zij kan niet zeggen: ‘Ik ben er een week niet’. Dat soort inperkingen zijn losgelaten, ook om de simpele reden, zo vermoed ik, dat nogal wat parttimers in de resterende tijd andere verplichtingen hebben, hetzij naar kinderen, hetzij naar een andere baan.
In het gesprek in de classis hierover besteedden we tijd aan het moment waarop je een werkplan goedkeurt. De kerkordetekst laat ogenschijnlijk ruimte als het om timing gaat: ‘Voor het wijzigen van het percentage van de volledige werktijd waarvoor een predikant is beroepen, dient toestemming verkregen te worden van het breed moderamen van de classicale vergadering’. De vergadering was het er wel over eens, dat die ruimte er niet behoort te zijn. Je moet dat soort zaken vooraf regelen, nog voordat je met een predikant in zee gaat. Wat dat betreft is de oude formulering uit de jaren negentig helder geformuleerd: het werkplan maakt deel uit van de beroepingsbrief. Je weet waarvoor je tekent. Althans als je op een vacature insteekt. En in onze classis wilde men blijven sturen op die vroege beschrijving van werkzaamheden.
Het is vervreemdend om in een dergelijke discussie te komen na zo lang in een andere setting te hebben gewerkt. Tegelijk voelt het vertrouwd. Want je merkt dat allerlei mensen in zo’n vergadering wijsheid en realiteitszin weten te bundelen. Nog steeds, merkte ik, is er de overtuiging dat je als parttimer niet simpelweg alle inzet in bovenplaatselijke activiteiten kunt schrappen. Dat zou al te gemakkelijk zijn. En ik merkte dat bm-leden ontwikkelingen afwijzen dat gemeenten iets duurdere predikantsplaatsen afstoten en er goedkopere kerkelijk werkers voor in de plaats nemen. Destijds zeiden ambtsdragers het zo, als het over de parttimer gaat: ‘Het kan niet zo zijn, dat gemeenten met parttime bedoelen: parttime betalen en fulltime laten werken’.
Een generatie eerder
De functie van classispredikant lijkt op de functie van scriba provinciale kerkvergadering. De provinciale laag is met de kerkorde van 2004 opgeheven. Er moesten minder bestuurslagen komen. En daarom moest de provincie verdwijnen. De classis daarentegen werd bewierookt als het scharniermoment in de kerkelijke organisatie. Mensen die werkten bij de provinciale laag waarschuwden dat de classes overgewaardeerd werden en dat het vrijwilligerscorps binnen één generatie onvoldoende zou kunnen worden aangevuld. Het werd gezien als een oratio pro domo.
Maar er kan in amper 15 jaar veel veranderen. Het woord ‘provinciale kerkvergadering’ (hervormd) en ‘particuliere synode’ (gereformeerd) is losgelaten. Het woord classis werd opgewaardeerd en de oorspronkelijke classes werden ringen. Wat ooit de particuliere synoden en provinciale kerkvergaderingen waren, werden nu classicale vergaderingen. Aanvankelijk was er een idee om met zeven of acht classispredikanten te volstaan. Uiteindelijk werden het er elf. Het elftal impliceerde meer draagkracht. Tegelijk had het tot gevolg dat de nauwe aansluiting bij de regionale burgerlijke overheden werd losgelaten in de provincies Gelderland en Zuid-Holland, omdat beide grote provincies in twee classes werden opgedeeld. Het impliceert voor de betreffende classespredikanten dat ze extra moeten nadenken hoe ze de contacten willen onderhouden met de provinciale overheid. Voor mensen in Friesland en Noord-Holland is dat makkelijker, omdat je precies weet wie burgerlijk aanspreekpunt is en omgekeerd is er één kerkelijk gezicht voor de regio. Ik ervaar het als een groot voordeel dat er twee afgebakende bestuurlijke eenheden zijn van de overheid; Andries Heidema is de commissaris van de koning met wie ik heb kunnen afspreken dat ik hem min of meer jaarlijks ontmoet en Leen Verbeek is de commissaris in Flevoland, die bereid was tijdens mijn bevestiging een woord van ontmoeting te spreken.
Zelf merkte ik als classispredikant, dat er veel overeenkomsten zijn, maar ook een paar grote verschillen bestaan tussen de rol van scriba, die ik destijds bekleedde, en de rol van een classispredikant. Als scriba van de provinciale kerkvergadering Overijssel-Flevoland was ik destijds de eerste die van ontwikkelingen op de hoogte was, omdat de post bij me binnenkwam. Je kon in een vroeg stadium voorsorteren op gewenste ontwikkelingen, omdat mensen als het spannend was vaak even belden met degene die de post ontving. Mocht het daarna in een vergadering toch nog wat uit het lood gaan lopen met de gesprekken, dan kon je vanuit de besluitvorming als scriba het geheel toch weer stroomlijnen en op diplomatieke, maar duidelijke wijze een antwoord formuleren aan gemeenten en mensen. Dat geldt niet voor de classispredikant. De classispredikant krijgt in een veel later stadium overzicht over de post. En na afloop van een vergadering blijft het afwachten hoe de toon van een schrijven bij de oorspronkelijke briefzenders overkomt, waarbij de huidige eerste scriba en de tweede scriba in de regio Overijssel-Flevoland overigens de gewoonte hebben om het moderamen te laten meelezen in een tekstontwerp bij heikele thema’s alvorens dat te versturen.
Nog een opvallend verschil: In Overijssel-Flevoland gold in de jaren negentig eenheid van beheer en beleid. Concreet betekende het dat de provinciale kerkvoogdijcommissie en de provinciale diaconale commissie onderdeel waren en rapporteerden aan de provinciale kerkvergadering. Het impliceerde, dat er een gemeenschappelijk archief was, waar medewerkers van het provinciale bureau toegang toe hadden. Je merkt in de classicale structuur dat er opnieuw discussie wordt gevoerd over deze vragen: vormen beheer en beleid een eenheid of moet je beheer gescheiden houden van het beleid?
Er zijn veel veranderingen doorgevoerd in vijftien jaar tijd. Er waren in de jaren negentig relatief weinig vrouwen predikant. Dat is veranderd. Met het afnemen van de status van de predikant nam het aantal vrouwen dat de functie bekleedt toe. De toename van vrouwen impliceert nog niet, dat de vrouwen als vanzelfsprekend doorstromen in alle bestuurlijke gremia. Dat blijkt onder meer uit de samenstelling van het breed-moderamen. Er was niet één vrouw in het uitgebreide bestuur terecht gekomen. Ook in de classicale vergadering is het aantal vrouwen marginaal. En het had weinig gescheeld of onder de classispredikanten had de vrouwelijke kunne ontbroken. Het is een wonderlijk fenomeen. Ik stelde in de digitale wandelgangen voor om bij openvallende vacatures enigszins te sturen, zodat we meer vrouwen in beeld krijgen. Daar was onvoldoende draagvlak voor. Het voelde te manipulatief.
Een verandering met de jaren negentig is naar mijn smaak de rol die de gereformeerde bond speelt. Twintig jaar terug had deze orthodoxe modaliteit een rechter vleugel die zich stevig roerde met uitgesproken ethische en theologische standpunten. Met de kerkscheuring waarin de hersteld hervormde kerk zich heeft verzelfstandigd, heeft de stroming aan kerkpolitieke zeggingskracht ingeboet. De bonders die bleven zijn meer bereid het compromis te zoeken en dragen bij aan het geheel van de kerk. Ze zijn qua percentage minder vertegenwoordigd dan het percentage bonders dat destijds in de hervormde kerk aanwezig was. Waar in de hervormde kerk destijds de rechterzijde sterk het speelveld van de kerk inkleurde, merk je dat bij saneringen de belangen van de gereformeerde bond minder dominant aanwezig zijn. In het geheel van de kerk is dat enigszins afgedekt door in de leiding van de kerk mensen op te nemen met affiniteit voor deze stroming. Dichter naar het grondvlak toe is die gevoeligheid soms wel, soms minder aanwezig. Daarentegen zie je dat de evangelische stroming zich sterker heeft geprofileerd en de eigen theologie met een zeker zelfvertrouwen aanreikt aan het geheel van de kerk.
Nog een verandering: in de jaren negentig gingen veel contacten van de scriba en het provinciale bureau over federaties van gemeenten De tussenorde lag boven op de bijbel om in allerlei plaatsen hervormde gemeenten en gereformeerde kerken te laten federeren. Lutherse gemeenten bleven er wat buiten, zoals dat nog steeds het geval is, omdat lutheranen de protestantse koepel niet zozeer zien als een opdracht om plaatselijk op te gaan in een vereniging, maar juist als een beschermend dak om de kleine lutherse gemeenschappen met de eigen vaak wat liturgische kleuren veilig te stellen. Met eindeloos geduld vlochten we in de jaren negentig commissies van beheer en colleges van kerkvoogden in elkaar. Verkiezingsprocedures werden op elkaar afgestemd. En op allerlei details werden keuzes gemaakt tussen een vleugje hervormd en een sprankje gereformeerd. Al die federatieteksten liggen inmiddels in de kast te verstoffen.
Het gaat nu om fusies van kerken. Het grote voordeel is, dat beide partners al een zelfde landelijke tekst en organisatie hebben. Het gaat enkel nog om plaatselijke afstemmingen. Dat geeft in de praktijk overigens nog wel veel gepas en gemeet. Liggen de grenzen van de gemeente gelijk? Welke gebouwen gaan we gebruiken? Hoe groot mag de kerkenraad zijn? Hoe gaan we de verkiezingen inrichten? Het voorgenomen besluit moet worden gepubliceerd, zodat schuldeisers zich kunnen melden. De notaris moet een acte opstellen. Waar destijds mensen plaatselijk verzuchten dat er veel papieren rompslomp was, is dat nog steeds het geval.
Wat bleef is het sentiment tegen formalisme. Met het individualiseren van de samenleving is het congregationalisme in de gemeenten de laatste twintig jaar toegenomen. Er is weinig sympathie voor het vastleggen van afspraken. En er is minder zicht op het willen participeren in bredere verbanden van kerkzijn. Meer dan in de jaren negentig moet je als je komt met een auto van buiten de gemeentegrenzen bewijzen dat je je benzine waard bent. Je wordt toch al gauw als controle van buitenaf gezien, iemand die nog eens vragen gaat stellen bij vanzelfsprekendheden die zich plaatselijk al hebben bewezen. Op het moment dat je onzorgvuldigheden benoemt, wordt er een beroep gedaan op loyaliteit en vertrouwen. Eigenlijk is het een zelfde patroon wat je ziet op de scholen: als een leerling moeite heeft met de structuur van de school, komen ouders langs bij de docent of de school zich wat verder zou kunnen aanpassen bij wat hun kind nodig heeft. De samenleving is veranderd, is assertiever en burgers verlangen meer op maat te worden behandeld. Een zelfde insteek zie je ook in de kerk.
De kerk speelt daar wel op in. Er is een drang om wetten en regels terug te schroeven. Het heeft iets van wat je ziet bij de overheid. Minder regels. En meer overlaten aan mensen. De mensen kunnen kiezen welk openbaar vervoer ze willen, welke energieleverancier en welke zorgleverancier zij willen nemen. Maar ergens zit er een maximum aan wat je als consument nog kunt bevatten en volgen. Het is spannend om die grenzen in beeld te krijgen in de kerkelijke context.
In de kerk zie je dat de decentralisatie van bevoegdheden soms ontspoort. Bijvoorbeeld als er in een grotere gemeente met diverse wijken mensen beslissingen nemen die een no nonsense lijn willen doorzetten. Er zijn plaatsen waar de keuzes gepaard gaan met het wegsaneren van diversiteit in de wijken. De algemene kerkenraad beslist over het aantal wijken en de wijkgrenzen. Dat is toevertrouwd aan de eigen autonomie. Er kan een visie worden opgelegd, waarbij de wijken in het geheel worden opgeheven. Het is de plaatselijke decisionmaker die daarover beslist. En voor je het weet zijn modaliteitsgevoelige invalshoeken verdampt. Gelovigen die een meer sensitieve lijn zouden willen doorzetten, zoeken in zo’n situatie aansluiting bij de evangelische gemeenten, de g-kerken, of juist de vrijzinnige groepering.
Nog een verandering. De inzet van kerkelijk werkers. De gereformeerde kerk kende deze mensen in eigen stad of dorp, ze verrichten werkzaamheden ter ondersteuning van het pastoraat en catechese. De hervormde kerk had ooit te maken met kerkelijke werkers die zich inspanden voor de kerk, zonder dat ze de bevoegdheden hadden tot het voorgaan in de eredienst. Er was een voortdurende hang om toch de kansel te beklimmen. Op een gegeven ogenblik was de synode de discussies zat en kwam er een generaal pardon. Met overgangsbepaling werden de blikken dominees in één klap volwaardig predikant. En iedereen verzuchtte: ‘Dit probleem hoeven we nooit meer op tafel te hebben’.
Hoe raar kan het lopen. De synode rekende buiten hbo-instellingen als de christelijke hogeschool Ede en Windesheim Zwolle. Deze instellingen gingen godsdienstige pakketten aanbieden voor mensen die zich wilden verdiepen in kerkelijk werk. Er kwamen steeds meer afstudeervarianten, van godsdienstleraar op een school – in dit verband een externe variant – tot pastorale en kerkelijke afstudeerrichtingen. En inmiddels stromen de kerkelijk werkers de kerk binnen. Ze zijn aantrekkelijk. Want ze zijn goedkoop. En ze komen gewoon op een loonlijst. Dus je hebt niet van die ingewikkelde constructies die je hebt met predikanten, die een bijzondere arbeidspositie genieten, niet mogen worden aangestuurd door de kerkenraad, laat staan de kerkrentmeesters, en af en toe grondtalen hebreeuws en grieks citeren die niemand kan controleren.
Een belangrijke ontwikkeling waar we als kerk veel plezier aan beleven is de ontwikkeling van het onderdeel ‘gemeentecontacten’ bij de dienstenorganisatie. Toen de gemeenschappelijke huisvesting in Utrecht nog maar net van de grond kwam, eind van de vorige eeuw, was het een fysiek dolen en een digitaal zoeken door de diverse gangen van de landelijke diensten en faciliteiten. Je kunt tegenwoordig al je vragen telefonisch stellen bij een centraal nummer van de dienstenorganisatie. Door een heldere visie op dienstverlening is de service naar de gemeenten op één lijn gebracht en krijgen mensen direct of binnen een enkele dag een duidelijk antwoord op een gestelde vraag. Medewerkers die de weg weten en die doorpakken staan je te woord en zorgen er persoonlijk voor dat je een adequate reactie krijgt. Dat is luxe voor de classispredikant, die kan meeprofiteren van deze service. Hij of zij hoeft niet langer zelf als een pionier allerlei deskundigen te bellen en de diverse adviezen op één lijn te brengen. Met meer dan tienduizend contacten per jaar heeft het onderdeel van de dienstenorganisatie inmiddels bewezen een schot in de roos te zijn.
De toon zetten
Ik heb als classispredikant vanaf het begin nadruk gelegd op communicatie. Enkele maanden voor mijn feitelijke benoeming heb ik daarom al een twitteraccount vastgelegd en een emailadres www.klaasvanderkamp.nl. Ik heb de website gevuld met persoonlijke, ambachtelijke en regionale informatie. Ik maakte teksten die de cultuur van Flevoland en Overijssel in kaart brachten. Daar is de nodige literatuur over. Bij Overijssel voegde ik liederen toe vertaald naar de streektaal. Bij Flevoland volgden gebeden die doorborduurden op elementen uit het landschap en de pioniersgeest.
De feitelijke benoeming als classispredikant vond plaats in mei. Vanaf dat moment kon er meer informatie over classis en classispredikant worden opgenomen. Ik hield ondertussen de statistiek in de gaten. Dat was niet onbelangrijk. De site en het daarmee samenwerkende twitteraccount groeiden qua bezoekers toen de benoemingen van de diverse classispredikanten in beeld werden gebracht. Toen de benoemingen publiek werden, opende zich een discussie over het grote aantal mannen van boven de vijftig. Iemand op social media legde verbinding met een bedrijfsuniform en een bedrijfsuitstraling: je moet van middelbare leeftijd zijn, een bril dragen en een blauw kostuum dragen. De discussie was venijnig. Ik besloot een column te schrijven, waarin ik me verontschuldigde voor mijn grijze haar en mijn middelmatige smaak van kostuums. Op één punt gaf ik de criticasters gelijk. Het was inderdaad wonderlijk dat er onder de classispredikanten zo weinig vrouwen te vinden waren.
Aanvankelijk bleek de website veel bezoekers van buiten de regio te genereren. Maar waarom zou je als classispredikant voor Overijssel-Flevoland mensen in Den Haag of Goes of Amsterdam willen bereiken? De statistiek hielp om het bereik in de gaten te houden. Ik paste de strategie aan door actief contacten te zoeken bij de plaatsen die ontbraken in de statistiek. Naast Zwolle, zo schatte ik in, zijn grote steden als Almere en Enschede van groot belang voor aansprekend beleid in een regio. Dus ik plande bezoeken in voor het bijwonen van kerkdiensten in deze twee grote steden. Ik schreef er stukjes over op de website. Twitterde er over. En zag dat het effect had op de groei van het aantal bezoekers uit zo’n stad. Uiteindelijk lukte het om de top-10 voor zeventig procent uit steden uit de regio te laten bestaan. Amsterdam, Utrecht en Rotterdam bleven weliswaar daar doorheen zweven, maar dat zal te maken hebben met het grote aantal inwoners in deze steden. De kans dat ze de statistische drempels overschrijden is dus groot.
Een belangrijke verbetering, zo maakte de statistiek duidelijk, was de verandering van de titels van de stukken. De teksten hadden aanvankelijk overzichtelijke titels als ‘nieuws1’, ‘nieuws2’. Later – eenmaal weer in een handboek gelezen dat de namen van de stukken belangrijk zijn voor de zoekmachines – schakelde de website over op meer inhoudelijke titels als ‘Kerkdienst in Ens’, ‘Eigenheid lutherse gemeenten’, ‘Pelgrimage in Borne’. Het werkte. Binnen vier maanden bleek dat de zoekmachines de belangrijkste leveranciers waren van nieuwe bezoekers.
Ik heb als classispredikant weinig persberichten verstuurd. Weinig berichten hebben voldoende importantie om de nieuwsdrempel te passeren. Wat moet een regionaal dagblad met een bericht over een surplus aan kerkelijk werkers? Of een bericht over de manier waarop de classis de permanente educatie wil inkleden? Meer rendement valt er te halen uit de nieuwsservice LexisNexis Newsdesk. Er staan dagelijks zo’n vijftien berichten in die met de kerk te maken hebben. Je scant snel de plaatsnamen en de denominaties. Als er iets uit de regio Overijssel-Flevoland bij zit van de PKN volgt er een berichtje voor de website en verwijzen we er in onze regio naar via de social media. Ik weet dat enkele journalisten dat medium volgen en zo lukt het af en toe de journalisten op een spoor te helpen zetten voor een bericht uit de kerken. De escape-room van de protestantse kerk in Raalte voorafgaand aan de kersttijd heeft op die manier extra publiciteit gekregen. De statistiek op de website laat zien dat het thema relatief vaak is bezocht.
De tijd dat de nieuwsstations als vanzelf de kerk opzoeken is voorbij. Ik herinner me dat ik als hoofd corporate communicatie bij de Samen op Weg-kerken moeite moest doen om de kerk positief voor het voetlicht te brengen. Er was een sfeer ontstaan van een bureaucratische organisatie die niet goed de hand op de knip wist te houden. Het was lastig om dat beeld bij te stellen, te meer omdat de directie aanvankelijk moeite moest doen om alle subculturen in de financiële hand te houden. We merkten dat er iemand uit de synode was, die de financiële stukken in een vroeg stadium naar de pers stuurde, nog voordat de afdeling communicatie er een bericht over naar buiten kon brengen. De kranten – in dit geval was het vaak het Nederlands Dagblad dat de informatie publiceerde – waren verzot op dat soort nieuws. Als hoofd corporate communicatie heb ik pas jaren later vernomen wie in de synode de stukken naar de pers stuurde. Aanvankelijk zei de betrokken journalist eenvoudigweg: ‘Er zat een vogeltje op mijn schouder’.
De tijd dat journalisten graag nieuws ontvangen van de kerk is voorbij. Om het belang van een goed contact met de pers te onderstrepen besloot ik Omroep Flevoland te bellen en te vragen of ik mocht langskomen voor een nadere kennismaking. Dat mocht. Rob Woning, een medewerker ving me op. Hij nam me mee naar een ontvangstruimte, waar ‘s ochtends het redactieoverleg wordt gevoerd. Er wordt teruggekeken op uitgezonden producties en vooruitgeblikt in de agenda. ‘Ik zou de kerk af en toe op de regionale radio en de regionale televisie willen horen en zien’, zei ik, ‘en ik ben hier om te vernemen wat we daarvoor moeten doen’. Het was een openingszin naar een inhoudelijk gesprek, waarbij me de contouren van de nieuwsdrempel helder werden geschetst. Een bazaar van de lokale gemeente of een beroepingsbericht van een nieuwe dominee horen bij het genre berichten dat je vooral in de lokale pers uitmeet. ‘Je moet altijd de vraag stellen of een bericht wat speelt in Emmeloord de moeite van het volgen waard is voor iemand die in Almere woont’, legde mijn gesprekspartner uit.
Al verder pratend kwamen we bij de conclusie uit, dat het soms mogelijk is een nieuwsinvalshoek te vinden met een haakje naar een breder inhoudelijk verhaal. Als je bijvoorbeeld cijfers hebt van de voedselbank in Flevoland kan je dat als entree kiezen voor een meer inhoudelijke uitwerking over armoede. Of als je als dorpen in de Noordoostpolder besluit tot een gezamenlijke aanpak van het pastoraat, kan dat een nieuwsitem opleveren over de leefbaarheid in de polder. Ik verliet het gebouw in de veronderstelling dat daarmee de kennismaking was afgerond. Een paar weken later werd ik gebeld door de voorzitter van de mediaraad van omroep Flevoland. Men had al jaren niemand in de mediaraad vanuit de levensbeschouwingen. Of dat niet iets voor de classispredikant zou kunnen zijn. Het leek me een nuttig instrument om dieper in de haarvaten van Flevoland te komen.
Ik had het geluk dat ik een paar grote internationale ontmoetingen kon bijwonen, voordat ik afzwaaide als algemeen secretaris van de Raad van Kerken. Ik woonde een bijeenkomst bij van het centraal comité van de Wereldraad van Kerken in Geneve. Ik maakte van de gelegenheid gebruik om rond te kijken en te verkennen of er protestantse kerken waren die een bisschop hadden afgevaardigd. Er waren er een stuk of zes. Ik vroeg ze allemaal hetzelfde: wat doet u als bisschop?
Jan Jansen, een bisschop van de evangelisch-lutherse kerk in Oldenburg, vertelde dat hij vooral geleerd heeft ‘Dank je wel’ te zeggen. ‘Dat is het belangrijkste. Ik heb in mijn ambt veel predikanten bezocht. Het gaat vaak om mensen die met eindeloos geduld hun werk doen in de plaatselijke gemeente. Natuurlijk geven ze vaak een andere invulling aan het werk dan ik zelf zou doen. Maar ze staan er toch maar. En ze zetten door. Week in, week uit. En dat doen ze allemaal voor de kerk en de Heer van de kerk. Dat maakt bescheiden. Daarom begin ik ieder gesprek met ‘Dank je wel’ te zeggen’.
Rekkelijk of precies
Niet alleen de classispredikant is nieuw. Het hele fenomeen van de classis heeft weliswaar oude papieren, maar in de huidige geografische omvang is het nieuw. De mensen die verantwoordelijkheid nemen zijn van een andere generatie dan de mensen die leiding gaven aan de provinciale kerkvergadering en de particuliere synode. Ze tasten onderling af wat wijs en wat minder wijs is. Ze ontwikkelen eigen gewoontes en tradities. Dat kost soms even tijd.
Ik merkte het, toen er een concrete aanvraag was van een plaats in de classis waar twee gemeenten wilden fuseren. Het betrof een gemeente die de veranderingen redelijk zelfstandig op papier had gezet. Er was geen gemeentelijke toeruster of classispredikant aan te pas gekomen. En dat gaf de stukken een zekere originaliteit, die op onderdelen niet helemaal spoorde met datgene wat er aan vooronderstellingen bij de kerkorde is opgenomen.
Zoals je bij bedrijven nogal eens ziet dat een herinrichting van de organisatie gepaard gaat met het opnieuw solliciteren van personeelsleden die op nieuwe functies hun werk zullen gaan doen, zo had men ter plaatse bedacht dat de predikantensamenstelling opnieuw bekeken kon worden. Men miste de kennis omtrent arbeidsposities van predikanten en dat predikanten middels hun beroepsorganisatie eigen afspraken maken met de kerk. Na enig heen en weer gepraat was men bereid het weeffoutje te herstellen.
Er zijn meer punten die overhoop gehaald worden op het moment dat gemeenten fuseren. Het heeft iets van een grote schoonmaak, waarbij ook andere punten die eigenlijk al eerder hadden moeten worden opgepakt, aan de orde komen. Je kan denken aan de vraag of de kerkenraad niet verkleind zou moeten worden. Het breed-moderamen kijkt naar het geheel en in een concrete situatie leidde dat tot zo’n dertien aanbevelingen. Sommige aanbevelingen hadden een bindend karakter, zoals de opmerking dat er een officieel besluit van de afzonderlijke kerkenraden moet zijn om tot fusie over te gaan en dat er een lijst moet zijn met leden, c.q. gemeentegrenzen. Andere opmerkingen hadden een meer signalerend karakter, zoals de opmerking dat er op twee plaatsen samenkomsten zouden zijn, zonder dat de plaatselijke regeling dat verder uitwerkte; in zo’n geval is het dus aan de kerkenraad te zijner tijd om de precieze invulling te bepalen en het impliceert dat er verschuivingen kunnen optreden in de frequentie waarmee bepaalde locaties worden ingezet.
De aanbevelingen waren reden voor de nodige discussie. De plaatselijke kerkenraden vonden het nogal formeel. Het breed-moderamen van de classis was eensgezind in het nut van de aandachtspunten, maar men dacht verschillend over de manier waarop de thema’s verwerkt moesten worden in de oorspronkelijke teksten. De plaatselijke kerkenraden zagen het niet zitten om dat allemaal zelf te doen. Je zou kunnen overwegen om een scriba of een classispredikant daarin een helpende rol te laten spelen. Sommige leden van het breed-moderamen vonden dat weer te ver gaan. ‘Maakt dat ons eigen opereren niet onmogelijk?’, stelde een van de moderamenleden. ‘We worden nu tot slagers die hun eigen vlees keuren. We gaan teksten beoordelen die we eerst zelf hebben opgesteld. Als de belasting zo zou gaan werken, zouden de belastinginspecteurs niet alleen de belastingopgave van mensen controleren, maar de aftrekposten zelf gaan toevoegen’. Tegenover zo’n precieze benadering stond die van de rekkelijken: ‘Waarom zouden we de mensen plaatselijk niet helpen? Waarschijnlijk hoeven ze maar één keer in hun leven dergelijke formulieren in te vullen. Als we hen daarmee kunnen helpen is dat mooi. En dan laten we hen alleen die besluiten nemen die we niet voor hen kunnen wegnemen’. Andere leden van het breed-moderamen zeiden: ‘Ze moeten in zo’n plaats zelf een gemeenteopbouwer inhuren en die betalen voor het handwerk. Dat maakt het mogelijk voor ons als breed-moderamen om in de toezichthoudende rol te blijven’. Anderen zeiden: ‘Dat is misschien in voorkomende gevallen dan het beste. Maar nu is het proces al te ver heen’.
Weerbarstig. Zo kan je de problematiek misschien het beste kwalificeren. Het bepaalt je bij je verantwoordelijkheid als classis om een koers in te zetten tussen rekkelijken en preciezen. In dit geval kregen de rekkelijken even iets meer ruimte. Dat paste bij het stadium waarin de gemeente inmiddels was gekomen en het paste bij de visie dat de kerkorde zelf decentraal wil inzetten.