'
Jaap Wiegers, emeritus-predikant uit Olst, heeft een versie gemaakt van de 150 Psalmen die zich goed laat zingen op de vertrouwde melodie van onder meer het liedboek. Hieronder staat werk van hem. Het is vrij te gebruiken voor mensen en gemeenten die dat willen.
Jaap Wiegers blijft werken aan zijn teksten. Wie de jongste versie wil hebben, of wie een tekst wil printen, kan een PDF downloaden waarop alle teksten staan. PDF jongste versie: klik hier. De tekst is ook in Word: klik hier.
Psalm 1
1.
Gelukkig wie zich niet verleiden laat
om mee te doen met wie verlangt naar kwaad,
niet mee wil doen met wie Gods wetten haten,
zich niet met dwaze spotters in wil laten,
maar steeds op Gods geboden is bedacht,
Gods wetten overdenkt bij dag en nacht.
2.
Hij zal zijn als een grote, sterke boom
die staat te pronken aan een brede stroom.
Hij levert telkens weer zijn rijpe vruchten,
zijn blad heeft van de droogte niet te duchten.
Hij is in staat tot ongekende groei,
wat hij begint komt elke keer tot bloei.
3.
Maar kijk naar wie op wetteloosheid zint:
hij is als kaf dat wegwaait in de wind.
Waar recht heerst is geen plaats voor wettelozen,
de zondaars hebben zelf daarvoor gekozen.
De trouw van God voor wie Hem dient is groot,
de weg van wettelozen loopt steeds dood.
Psalm 2
1.
Wat gaan de volken overal tekeer,
wat willen zij met hun rumoer bereiken?
Zij komen steeds voor niets in het geweer.
De vorsten van de grote koninkrijken,
de wereldmachten spannen allen samen
tegen de Heer en zijn gezalfde knecht:
“Hun slavenjuk, waarvoor wij ons nu schamen
moeten wij kwijt, want wij zijn niemands knecht”.
2.
God, in zijn hemel, spot met hen en lacht.
Zij staan verbijsterd als Hij spreekt in woede:
“Op Sion gaf Ik aan mijn koning macht,
op mijn berg nam Ik hem onder mijn hoede”.
3.
Ik maak de wereld Gods besluit bekend.
Hij wil mij als zijn eigen zoon beschouwen:
“Als mijn gezalfde heb Ik je erkend.
Wat je Mij vraagt geef Ik je in vertrouwen.
Ik maak je heerser over alle streken,
de hele aarde is jouw eigendom.
Jij kunt de volken met een ijzer breken,
je kunt ze stukslaan als een aarden kom”.
4.
Gebruik, o koningen, toch uw verstand,
en wees gewaarschuwd, leiders van de aarde.
Weet dat u door zijn macht bent overmand,
toon bevend dat u vrees voor Hem bewaarde.
Ga met een kus zijn zoon uw eer bewijzen
anders bedreigt zijn wrok u met de dood,
al het geringste kan zijn toorn doen rijzen.
Gelukkig is wie Hij een schuilplaats bood.
Psalm 3
1.
Hoe talrijk zijn, o Heer, / de schenders van mijn eer,
zij willen mij bestrijden.
Zij komen dichterbij / en zeggen over mij:
“God zal hem niet bevrijden”.
U bent mijn schild, o Heer, / en U bent ook mijn eer,
U steunt mij in het leven.
Roep ik: “Het wordt te erg”, / vanaf zijn hoge berg
zal Hij mij antwoord geven.
2.
De nacht brengt diepe rust / en als de zon mij kust
zal God mij weer beschermen.
Ik vrees niet voor het plan / van die tienduizend man
die dreigend rond mij zwermen.
Sta op en red mij, Heer, / sla mijn belagers neer,
versla de wettelozen.
Bij U is redding, Heer, / U zegent keer op keer
het volk door U gekozen.
Psalm 4
1.
O, Here, wil mij antwoord geven,
God, die mij recht doet en mij redt.
Als ik bedreigd word in mijn leven,
wil mijn bestaan dan ruimte geven.
Genadig God, hoor mijn gebed.
Hoe lang maak je me nog te schande,
jij rijke met je leugentroep,
in valse schijn zal je verzanden.
Ik leg mijn toekomst in Gods handen,
de Heer hoort naar mij als ik roep.
2.
Beef voor Gods naam bega geen zonde
bezin u zwijgend in de nacht.
Breng juiste offers, ongeschonden,
blijf in geloof met God verbonden.
“Door wie wordt ons geluk gebracht?”,
zo luidt de moede vraag van velen.
Heer, laat uw licht steeds met ons zijn,
uw stralenglans over ons spelen.
Mijn hart wil in uw vreugde delen,
zij hebben liever brood en wijn.
3.
‘s Nachts kan ik slapen zonder zorgen,
ik slaap, als was ik bij U thuis.
Ik voel mij in uw hand geborgen,
kan bij U slapen tot de morgen
in een vertrouwd en veilig huis.
Psalm 5
1.
Heer God, ik breng voor U mijn zorgen,
luister toch naar mijn jammerklacht.
Sla op mijn roep om hulp toch acht,
ik ben voor U toch niet verborgen,
vroeg in de morgen.
2.
God, U zult misdaad niet gedogen,
U schept geen vreugde in het kwaad.
En een gewetenloze staat
door eigen kwaad diep neergebogen
onder uw ogen.
3.
U haat hen, Heer,die onrecht plegen,
een leugenaar wordt weggevaagd.
Wie zich aan bloedvergieten waagt
en wie constant bedrog wil plegen
die staan U tegen.
4.
Maar ik mag door uw rijke zegen
uw hoge woning binnengaan,
respectvol in uw tempel staan.
O Heer, houd mijn belagers tegen,
effen mijn wegen.
5.
De waarheid hebben zij vergeten,
het onheil huist diep in hun hart,
hun keel is als het graf zo zwart.
Hun tong wil slechts van leugens weten
en is gespleten.
6.
Laat hen maar boeten voor hun daden,
stuur hen hun eigen valkuil in.
Verstoot hen om hun kwade zin,
zij trachten zelfs om U te schaden.
Bestraf hun daden.
7.
Wie U een schuilplaats hebt gegeven
jubelt en juicht uw naam ter eer
omdat U hen beschermt, o Heer.
U geeft rechtvaardigen uw zegen,
behoedt hun leven.
Psalm 6
1.
Heer, straf mij niet in woede,
sla mij niet met uw roede.
Erbarm U, ik ben bang.
Wil mij genezing geven,
want ik vrees voor mijn leven.
Waarom duurt het zo lang?
2.
Kom weer Heer, spaar mijn leven,
U kunt mij redding geven,
toon mij uw trouw, o Heer.
Wie onder al de doden
heeft uw naam nog van node?
Wie looft U daar nog, Heer?
3.
Moe ben ik van het zuchten,
ik moet in tranen vluchten,
een stroom die almaar zwelt.
Verdriet bedekt mijn ogen,
ik kan ze niet meer drogen
door alles wat mij kwelt.
4.
Weg zij, die mij belagen!
De Heer hoort naar mijn klagen,
Hij hoort mijn roepen aan.
Mijn vijanden, zij vluchten,
zij zweten en zij zuchten.
Zie hen te schande staan!
Psalm 7
1.
Heer, ik wil mij bij U verbergen,
mijn vijanden komen mij tergen.
Ik zie geen kans meer tot verzet
en er is niemand die mij redt.
2.
Heb ik iets tegen U misdreven,
zou onrecht aan mijn handen kleven?
Wanneer ik goed vergold met kwaad,
was ik tot misdaden in staat -
laat dan de vijand op mij jagen,
mij vangen in zijn hinderlagen
en mij vertrappen in het slijk,
mij achterlaten als een lijk.
3.
Sta op, Heer, laat uw toorn ontbranden,
bescherm mij tegen mijn vijanden,
keer U tegen hun razernij.
God van het recht, verdedig mij.
Laat alle volken U omgeven,
uw troon is boven hen verheven,
zie uit uw hoogte op hen neer,
U bent de grootste rechter, Heer.
4.
Help mij, ik ben onschuldig Here,
straf hen die zich van U afkeren.
Geef ons de steun van uw verbond,
U, die de mens geheel doorgrondt.
God is het schild tot mijn bescherming,
oprechten toont Hij zijn ontferming.
Hij is een rechter met gezag:
het kwaad bestraft Hij elke dag.
5.
De vijand zal zijn zwaard scherp vijlen,
hij controleert zijn boog en pijlen,
hij schiet met vuur, veroorzaakt smart
en draagt verderf onder het hart.
Hij graaft een kuil, omringd met wallen,
is daarna zelf daar in gevallen.
Het onheil keert zich tegen hem,
hij zit in eigen bruutheid klem.
6.
Ik zal de Heer van harte prijzen,
Hij zal rechtvaardig vonnis wijzen.
Zijn naam luidt: Allerhoogste Heer.
Ik zing mijn lofzang tot zijn eer.
Psalm 8
1.
Heer, op de aarde klinkt uw naam zo machtig
en aan de hemel toont U zich zo prachtig.
Met stemmetjes die zacht en weerloos zijn
krijgt U een wreed en machtig vijand klein.
2.
Ik vind de hemel op een kunstwerk lijken,
de maan, de sterren, die daar boven prijken.
Wat is de mens, een kleine sterveling?
U houdt hem vast, dat wekt verwondering.
3.
U hebt hem bijna goddelijk verheven,
luister en glans bekronen heel zijn leven.
U droeg uw schepping over aan uw knecht,
hebt alles aan zijn voeten neergelegd:
4.
het vee, de dieren die op aarde leven,
die in het water en het luchtruim zweven,
al wat U in uw schepping hebt bedacht.
Op heel de aarde klinkt uw naam met macht.
Psalm 9
1.
Alles in mij roept van uw eer,
vertelt uw wonderdaden, Heer.
Aan U dank ik de mooiste dingen,
ik wil verheugd uw naam bezingen.
2.
Beschaamd wijkt nu mijn vijand uit,
hij kwam ten val door uw besluit.
Bekwaam verdedigt U mijn rechten,
wilt als een rechter voor mij vechten.
3.
Bedreigd hebt U de kwade macht,
de goddelozen omgebracht.
De vijanden zijn nu verslagen,
hun grond zal slechts ruïnes dragen.
4.
Dat is hun lot! Maar altijd staat
Gods rechterstoel voor ons paraat.
De wereld zal Hij leiding geven,
Hij oordeelt over ieders leven.
5.
Een burcht is Hij in tijd van nood
voor al wie vrezen voor de dood.
Elk die U kent mag U vertrouwen,
U laat niet los wie op U bouwen.
6.
Feest voor Hem die op Sion troont,
die zich door al zijn daden toont.
Ferm wreekt Hij bloed, gedenkt de doden,
Hij heeft een oog voor alle noden.
7.
God, help mij nu ik word gehaat,
de dood mij dicht voor ogen staat.
Graag zal ik van uw werk getuigen
en in de poort van Sion juichen.
8.
Hij die een kuil voor iemand graaft,
wie dom zijn eigen net in draaft:
hemelse rechtspraak geldt voor allen,
God doet de goddelozen vallen.
9.
Ik zeg: Ga naar het dodenrijk,
daar staat wie God vergeet te kijk.
In Gods bescherming zijn de armen,
voor zwakken geldt zijn groot erbarmen.
10.
Ja, Heer, sta op en toon uw macht.
Berecht de volken door uw kracht.
Jaag volken angst aan, laat hen weten:
je mag je mens-zijn niet vergeten.
Psalm 10
1.
Kom toch, o God, blijf niet zo veraf staan,
waarom verbergt U zich in tijd van nood?
Lafhartig vallen zondaars zwakken aan -
zet hen gevangen tot hun eigen dood.
Machtigen zonder God vinden zich groot.
Zij willen slechts hun eigen winst najagen:
“Geen God die mij om rekenschap zal vragen”.
2.
Niets gaat hen mis, uw oordeel raakt hem niet.
Zijn tegenstanders wrijft hij leugens aan.
Och, denkt hij, geen probleem, want ik faal niet.
Hij vloekt en liegt, jaagt mensen doodsangst aan,
pervers misdadig is heel zijn bestaan.
Onschuldigen doodt hij in hinderlagen,
hij loert op mensen op wie hij kan jagen.
3.
Roofzuchtig loert hij op hen als een leeuw,
verborgen voor de prooi die hij bejaagt,
springt dan plots op en slaakt een luide schreeuw
als hij hem onverwachts het net injaagt,
terwijl de prooi ineenkrimpt, weerloos klaagt.
Maar hij denkt zelf: “God zal het wel vergeten,
Hij kijkt niet mee, Hij wil er niets van weten”.
4.
U kunt hem aan, Heer, hef uw arm vol macht,
vergeet de armen op uw aarde niet.
Hoe kan het, dat de zondaar U veracht,
verwacht dat God zijn misdaden niet ziet.
U ziet de pijn, uw hand weegt het verdriet.
De mensen die op U blijven vertrouwen
krijgen uw hulp, zij kunnen op U bouwen.
5.
Wreek U op goddelozen zonder spijt,
eis rekenschap, en ban het kwade uit.
De Heer is koning, eeuwig en altijd,
zuivert zijn land volgens zijn wijs besluit.
U hoort van armen hun gesmoord geluid,
U zorgt voor hen die om uw aandacht vragen.
Geen mens kan hen nog uit het land verjagen.
Psalm 11
1.
Mijn schuilplaats vind ik altijd bij de Here.
Hoe kan je zeggen: “Vogel vlieg maar weg?”
De zondaar laat zijn boog begerig veren,
zijn pijlen zijn al aan de pees gelegd
om de rechtvaardige te doen bezwijken.
Ook al is iemand helemaal oprecht,
wat als zijn toekomst ongewis gaat lijken?
2.
De Heer is hoog en heilig is zijn woning,
zijn troon staat boven in de hemel vast.
Vandaar kijkt Hij met aandacht, als een koning,
naar wie op aarde op zijn schepping past.
Al fronsend keurt Hij mensen naar hun daden,
ziet wie rechtvaardig is en wie tot last,
geweldenaars slaat Hij met afschuw gade.
3.
Zwavel en vuur geeft Hij hen als beloning,
zij krijgen storm vanuit zijn beker wind
die Hij aanreikt uit zijn hoge woning.
Gerechtigheid is wat de Heer bemint,
Hij is rechtvaardig voor wie op Hem bouwen.
Hij toont geen liefde waar je ontrouw vindt.
Oprechten zullen zijn gelaat aanschouwen.
Psalm 12
1.
Grijp in, o Heer, niemand is te vertrouwen,
er is geen mens die nog de waarheid zegt.
Men wil alleen nog maar op leugens bouwen:
hun woord is trouweloos en onoprecht.
2.
Heer, zet het mes in al hun valse tongen,
en snoer hun mond, vol grootspraak en vol waan.
Zij pochen: “Niemand heeft ons nog bedwongen,
met onze grote mond kan geen ons aan!”
3.
Zwakken en armen die zij bruut beroven -
“Ik”, zegt de Heer, “Ik zal bij hen zijn”.
Zijn woorden zijn als zilver, uit een oven,
gelouterd in het vuur, volkomen rein.
4.
Bescherm hen, Heer, de armen en de zwakken,
bescherm hen tegen predikers van haat.
Er zijn verraders die hen willen pakken,
onder de mensen groeit allengs het kwaad
Psalm 13
1.
Hoe lang, o Heer, vergeet U mij,
hoe lang verbergt U zich voor mij?
Hoe lang word ik gekweld door zorgen?
Ik ben verdrietig, elke morgen.
Hoe lang bedreigt mijn vijand mij?
2.
Antwoord mij toch, o Heer, mijn God,
maak niet de doodsslaap tot mijn lot.
Laat niet de vijand mij verjagen
en roepen: “Ik heb hem verslagen”.
Maak mij geen doelwit van hun spot.
3.
Ik reken op uw liefde, Heer,
want U brengt in mijn lot een keer.
Mijn hart zal vrolijk voor U juichen
en zingen en U dank betuigen.
U ondersteunt mij telkens weer.
Psalm 14
1.
De dwazen denken: “Nee, er is geen God”.
Zij zijn verdorven, gruwelijk hun daden.
God in de hemel, slaat de mensen gade,
zoekt wijze mensen die bereid zijn tot
zoeken naar God.
2.
Allen zijn afgedwaald, allen zijn slecht,
niemand wil nog een deugdzaam leven leiden.
Willen ze een slecht leven niet vermijden?
Als smaakloos brood verslinden zij mijn knecht
geen die “God” zegt.
3.
Nog even, tot de angst het van hen wint.
God is met mensen die rechtvaardig leven.
Lach je om hen die Hem vertrouwen geven -
weet dat een zwakke bij Hem als een kind
zijn toevlucht vindt.
4.
Ach, dat er eens een eind komt aan die hel!
Als God zich over Isrel gaat ontfermen,
zich wendt tot wie in doodsnood tot Hem kermen,
zal Jakob juichen: “God maakt alles wel
voor Israël”.
Psalm 15
1.
Heer, wie mag gast zijn in uw tent,
bij U, op uw berg komen wonen?
Wie de volmaakte wegen kent,
aan doen wat goed is is gewend,
oprecht zijn zuiverheid wil tonen.
2.
Hij doet niet mee aan lasterpraat,
hij wil een ander niet duperen,
belast zijn naaste niet met smaad.
Maar hij veracht wie waarheid haat,
eert wie ontzag heeft voor de Here.
3.
Zijn eed staat vast, hij breekt hem niet,
ook al zou dat tot nadeel leiden,
hij vraagt geen rente op krediet,
onschuldigen verraadt hij niet.
Wie zo doet kan een val vermijden
Psalm 16
1.
Bescherm mij, God, ik schuil bij U, o Heer.
“Niemand, o God”, zeg ik, “gaat U te boven.”
De oude afgoden prijs ik niet meer:
“Jij brengt verdriet aan wie in jou geloven”.
Ik zal voor hen geen bloedoffers meer plengen,
ik zal hun naam niet op mijn lippen brengen.
2.
Heer, God, U houdt mijn leven in uw hand,
en U hebt mij een prachtig land gegeven.
Uw goedheid gaat mij boven het verstand.
Ik prijs de Heer voor inzicht in mijn leven.
Zelfs in de nacht houd ik de Heer voor ogen,
over zijn steun ben ik steeds opgetogen.
3.
Daarom verheug ik mij en juicht mijn ziel,
mijn lichaam geef ik veilig in uw handen,
zodat, zelfs als ik aan de dood verviel,
uw trouwe knecht niet in het graf zou landen.
U geeft mij altijd vreugde in het leven:
U zult mij dicht bij U een woonplaats geven.
Psalm 17
1.
Heer, hoor naar mij, ik vraag om recht,
hoor mijn gebed, hoor naar mijn smeken,
U hoort mijn mond geen leugen spreken.
U hebt Uw oordeel aangezegd.
Komt U mij in de nacht bezoeken,
kijk in mijn hart, geloof van mij,
het is totaal van onrecht vrij,
bij mij hoeft U geen kwaad te zoeken.
2.
Ik hield mij altijd aan uw woord,
wat mensen om mij heen ook deden.
Geweld heb ik altijd gemeden,
ik volg uw weg, zoals het hoort.
Ik roep tot U, wil antwoord geven,
toon mij het wonder van uw trouw.
Wie bij U schuilt krijgt geen berouw,
hun tegenstanders zullen beven.
3.
O Heer, bescherm mijn broos bestaan,
wil met uw vleugels mij verbergen
voor goddelozen die mij tergen,
voor wie mij naar het leven staan.
Hun hart is liefdeloos en toe,
zij kunnen slechts hoogmoedig praten.
Zij willen mij geen rust meer laten,
bespieden mij wat ik ook doe
en hopen dat ik neer zal vallen.
Mijn vijand, op een prooi belust,
gaat grommend rond, geeft mij geen rust,
hij wil mij stiekem overvallen.
4.
Sta op, Heer, pak mijn vijand aan
en kom mij met uw zwaard bevrijden
van hen die mij zo zwaar doen lijden,
die slechts voor vluchtig voordeel gaan.
Laten zij niet hun straf ontlopen,
tref met uw oordeel hun gezin.
Red mij en ik verdiep mij in
uw beeld als ik mijn ogen open.
Psalm 18
1.
Ik heb U lief, o Heer, mijn sterke strijder,
mijn rots, mijn vesting, U bent mijn bevrijder,
o Heer, mijn God, U bent mijn sterke kei,
want U biedt veilig onderdak aan mij.
U bent mijn schild, U redt mij door uw krachten,
U bent mijn burcht waar ik kan overnachten.
Ik roep tot U: “Geprezen zij de Heer”,
want dankzij U heb ik geen vijand meer.
2.
Mijn leven was door doodsgevaar omgeven,
een ziedend diepe afgrond deed mij beven,
het dodenrijk leek donker, zwart en groot,
vlak voor mij lag een valstrik van de dood.
Wanhopig riep ik: “Heer, ik ben verloren”,
en hoopte dat Hij naar mij wilde horen.
In zijn paleis vernam de Heer mijn stem,
mijn bange roep om hulp bereikte Hem.
3.
Toen schudde, schokte, trilde heel de aarde,
er was niets dat zijn woede evenaarde.
Rook en verterend vuur kwam uit zijn mond,
Hij strooide as en stenen in het rond.
Hij schoof de hemel open, zag de aarde,
het was slechts duisternis waar Hij naar staarde.
De cherub, die Hem naar beneden bracht,
zweefde op stille vleugels door de nacht.
4.
De waterbodems werden als het droge,
de diepste zee verdampte zienderogen.
Uw blik, o Heer, verjoeg hem furieus
door woeste adem, briesend uit uw neus.
Hij greep mij vast, trok mij eruit naar boven,
Hij kwam mij aan de wateren ontroven.
Mijn redding van mijn vijand was zijn werk,
mijn haters waren voor mij veel te sterk.
5.
Zij vielen aan toen ik voorgoed zou vallen,
God zelf voorkwam dat hun gejuich zou schallen.
Hij gaf mij ruimte, Hij bevrijdde mij.
Om mijn verleden sprak de Heer mij vrij:
Ik volgde wegen die Hij had gewezen,
Hij hoefde voor mijn ontrouw niet te vrezen.
Altijd hield ik zijn voorschrift in het oog,
zijn levenslessen hield ik altijd hoog.
6.
Ik wilde mij volkomen aan Hem wijden
en trachtte steeds het kwade te vermijden,
mijn onschuld heeft de Heer daarom beloond,
mijn reine handen heb ik Hem getoond.
Wie trouw is aan uw woord wilt U belonen,
aan een volmaakte uw volmaaktheid tonen,
maar wie vertrouwt op sluwheid is een zot,
7.
U bent de redder van wie zijn verpletterd,
maar brengt ten val wie trots verheven schettert.
Zonder uw licht voel ik een groot gemis,
U, Heer, mijn God, verlicht mijn duisternis.
Met U als hulp versla ik legermachten,
de hoogste muur beklim ik door uw krachten.
Gods weg is zuiver, helder en volmaakt,
Hij is een schild dat heel zijn volk bewaakt.
8.
Wie anders is God dan God, onze Here,
Hij, onze rots, zal zich niet van ons keren.
De God die mij steeds weer voorziet van kracht
wijst mij de weg die Hij voor mij bedacht,
Hij maakt mijn voeten snel als schuwe hinden,
laat mij de toppen van de bergen vinden,
oefent mijn zwakke handen voor de slag
waarin ik bronzen bogen spannen mag.
9.
U was het schild dat mijn bestaan bevrijdde,
Uw rechterhand stond mij stabiel terzijde,
U sterkte door uw woord mijn zwakke voet,
het volgen van uw weg ging altijd goed.
Mijn vijand werd door mij voorgoed verslagen,
ik ging niet weg voor zij vernietigd lagen,
hun weerstand was volledig ondermijnd,
ze waren dood, geen stond nog overeind.
10.
U hebt mij voor de strijd uw kracht gegeven,
mijn tegenstanders deed U voor mij beven,
ik zag van hen alleen hun achterkant,
mijn haters beten voor mij in het zand.
Zij riepen luid, zij vreesden voor hun leven,
God wilde op hun klacht geen antwoord geven.
Ik stampte hen tot stof dat niets meer weegt,
ik heb hen als vuil van de straat geveegd.
11.
U kwam mij van een dreigend volk bevrijden,
U liet mij vele vreemde naties leiden.
Een volk, tot dan toe mij zeer onbekend,
heeft zich vrijwillig aan mijn juk gewend,
gehoorzaamde zodra het van mij hoorde.
Van vreemden hoorde ik bescheiden woorden,
zij waren krachteloos, haast als gewurgd,
trillend van angst kwamen zij uit hun burcht.
12.
De Here leeft, mijn steenrots zij geprezen,
mijn redder is een hoogverheven wezen.
De God die mij in staat stelde tot wraak
stelde zich voor een zelfgekozen taak:
Hij liet de vreemde volken voor mij knielen,
maakte dat al mijn haters voor mij vielen,
heeft mij als heer van allen aangesteld,
ontrukte mij aan mannen van geweld.
13.
Daarom wil ik, o Heer, U luidkeels prijzen
en alle volken op uw grootheid wijzen.
Mijn loflied klinkt ter ere van uw naam:
“Hij geeft zijn trouwe dienaar grote faam,
veel overwinningen schenkt Hij zijn koning”.
Daarom zing ik een loflied in zijn woning.
Aan zijn gezalfde heeft Hij trouw gedacht,
aan David en zijn verre nageslacht.
Psalm 19
1.
De hemel roemt altijd / Gods grote majesteit
die heel de aarde schiep.
De dag vertelt het door, / de nacht volgt in zijn spoor,
toch blijft de stilte diep.
Taal klinkt er zonder woord, / er wordt geen klank gehoord
en toch wordt er gesproken.
Een stem klinkt uit hun mond / en gaat de wereld rond,
blijft eeuwig ongebroken.
2.
Hij maakte voor de zon / als voor een bruidegom
een feestelijke tent,
waaruit hij vroeg opstaat / en blij zijn bed verlaat,
een held die vrolijk rent.
De zon begint zijn taak, / de dag is in de maak,
hij brengt de vroege morgen.
En breekt de avond aan / dan zal hij laag gaan staan,
niets blijft voor hem verborgen.
3.
De wet van God is goed / omdat hij leven doet,
hij geeft de mens zijn kracht.
De richtlijn van de Heer, / betrouwbaar zonder meer,
is wijs en weldoordacht.
De Heer geeft regels aan / als steun voor ons bestaan,
waarnaar wij leven mogen.
Het heldere gebod / komt van de Here God:
een licht voor onze ogen.
4.
Waardering voor Gods woord / wordt overal gehoord,
het houdt voor altijd stand.
De voorschriften van God, / zijn heilige gebod:
rechtvaardig voor het land.
Begerenswaard als goud / zijn zij voor wie hen houdt:
een prachtige beloning;
hun smaak is wondergoed, / is minstens even zoet
als verse bijenhoning.
5.
Wie zich uw dienaar toont / wordt rijkelijk beloond.
Wie kent zijn grootste fout?
Spreek mij van zonden vrij, / bescherm en zuiver mij
als zonde mij benauwt.
Als U over mij waakt / ben ik voor U volmaakt
bevrijd van grote zonde.
Hoor mijn bespiegeling, / aanvaard wat ik U zing:
“Ik heb mijn rots gevonden”!
Psalm 20
1.
Ik bid dat God in bange dagen
u antwoordt in uw nood,
ik wil voor u zijn bijstand vragen
- Hij is in Sion groot -
dat Hij uw gaven wil ontvangen,
uw offers accepteren,
u geven naar uw diepst verlangen:
uw plan realiseren.
2.
Laten wij juichen om uw zege,
hang alle vlaggen uit.
U hebt nu hulp van God gekregen,
uw wensen komen uit.
God zal zijn knecht de zege schenken,
Hij zal hem antwoord geven,
Hij zal zijn zegepraal gedenken,
schenkt door zijn hand hem leven.
3.
Een ander steunt op al zijn paarden,
wij op de naam van God.
Een ander buigt en valt ter aarde,
wij houden Gods gebod,
Hij richt ons op en houdt ons staande.
Heer, schenk de koning zege,
wij houden de gebeden gaande,
en blijven op uw wegen.
Psalm 21
1.
Uw kracht verblijdt de koning, Heer,
hij roemt uw overwinning
waar heel zijn hart naar uitging.
Daarom prijst hij uw goedheid zeer.
Hij vroeg U en U gaf,
wees zijn verzoek niet af.
2.
U maakt zijn leven aangenaam
U wilt met goud hem kronen
en hem uw gunst betonen.
Op een lang leven drong hij aan,
hij vroeg geen eeuwigheid,
U gaf hem lange tijd.
3.
Uw overwinning gaf hem eer,
U gaf hem glans en glorie,
U schonk hem uw victorie,
uw licht gelaat verblijdt hem zeer.
Wie hoopvol naar U ziet
wankelt en struikelt niet.
4.
U zal uw vijanden verslaan,
met uw machtige handen
laat U uw haters branden.
Hun nageslacht zal ook vergaan
door uw verterend vuur:
Het is uw oordeelsuur.
5.
Ook al belagen zij U laf,
zij kunnen niets bereiken,
zij moeten vluchtend wijken:
U schiet uw pijlen op hen af.
Verhef U, Heer, met kracht,
wij zingen van uw macht!
Psalm 22
1.
Mijn God, mijn God, waarom verliet U mij.
U blijft ver weg en gaat aan mij voorbij,
ik schreeuw naar U, U luistert niet naar mij,
waarom dit zwijgen?
U moet van Israël een loflied krijgen.
Hele geslachten konden op U bouwen,
op uw verlossing mochten zij vertrouwen,
U stond hen bij.
2.
Ik ben een worm, o Heer, ik ben geen mens
en wie mij zien bespotten mij intens,
roepen mij toe: “Richt tot de Heer je wens.
Laat Hij bevrijden”.
Uzelf kwam mij het leven binnen leiden,
wilde mij aan mijn moeder toevertrouwen,
U houdt uw handen om mij heen gevouwen:
U bent mijn God.
3.
Blijf toch niet ver, de nood is mij nabij,
er is geen hulp. Ik zie hen rondom mij
als wilde stieren, leeuwen, zij aan zij,
ik hoor hun hijgen.
Ik kan geen vat meer op mijn lichaam krijgen,
mijn krachten zijn totaal van mij geweken,
mijn tong kleeft in mijn mond, ik kan niet spreken,
ben bijna dood.
Psalm 23
1.
Mijn herder laat het mij aan niets ontbreken.
Hij leidt mijn levensloop langs koele beken,
Hij laat mij rusten in zijn groene weiden
en geeft mij nieuwe kracht en liefde beide.
Zijn hand leidt mij langs paden vast en veilig,
zijn naam is “Here” en die naam is heilig.
2.
Al gaat mijn weg door donkerzwarte dalen,
ik hoef niet bang te zijn, U komt mij halen.
U zult met stok en staf in heel mijn leven
mij tegen vijanden bescherming geven.
U zalft mijn hoofd met olie van genade,
U vult mijn beker met uw goede daden.
3.
Mijn leven lang, in schande en in schade,
volgt mij uw woord van voorspoed en genade,
al het geluk dat U aan mij wilt geven.
En wanneer ik weer dichtbij U wil leven
om in uw huis uw grote naam te eren,
mag ik van U naar uw huis terug keren.
Psalm 24
1.
De aarde is van God, de Heer,
de schepping is in zijn beheer,
zijn zorg geldt wie zijn rijk bewonen.
Hij trok haar uit de oceaan,
deed haar op vaste pijlers staan,
verankerde haar op de stromen.
2.
Wie mag er komen in zijn huis,
wie vindt bij Hem een veilig thuis,
wie mag zijn heiligdom betreden?
Wie zuiver is van hand en hart,
leugen en waarheid niet verwart,
geen sluwe mens met valse eden.
3.
Hij wordt gezegend door de Heer
die hem komt redden keer op keer
om hem zijn rechten te verlenen.
U toont zich een genadig God
voor wie in nood zich wenden tot
de God die Jakob is verschenen.
4.
Hef, poorten, nu uw hoofd omhoog,
maak wijd de doorgang van uw boog,
de koning wil u binnentreden.
Wie is die vorst vol majesteit?
De Heer, heldhaftig in de strijd,
de Heer met wie de vorsten streden.
5.
Ga, poorten nu wijd open staan,
open uw ingang, maak ruim baan,
de koning zal nu binnenrijden.
Wie is die koning met zijn pracht?
De Heer met heel zijn legermacht,
Hij is de koning aller tijden.
Psalm 25
1.
Altijd blijf ik U verwachten,
ik vertrouw op U, o God,
laat mij niet in schande achter,
overwonnen en bespot.
Aan wie hopen op uw kracht
laat U weten hen te sterken,
maar wie slordig U veracht
zal van U geen vriendschap merken.
2.
Breng mij, Heer, steeds op uw wegen,
leer mij op uw paden gaan.
Maak uw waarheid mij tot zegen,
en doe mij uw leer verstaan.
Bij de woorden van uw wet,
gaat mijn hart wijd voor U open.
Want U bent de God die redt,
op U blijf ik altijd hopen.
3.
Corrigeer mij door uw wenken,
denk aan uw barmhartigheid,
wil mij al uw liefde schenken,
nu en tot in eeuwigheid.
Chaos was het in mijn jeugd,
blijf niet aan mijn zonden denken,
maar wees over mij verheugd
en wil mij uw goedheid schenken.
4.
Denk aan God, Hij is rechtvaardig:
zondaars gaat Hij helpend voor.
Hij leidt wie Hem onderdanig
volgen in het rechte spoor,
doet hen op zijn paden gaan.
Trouw en liefde zijn zijn wegen.
Wie zijn wetten heeft gedaan,mag vertrouwen op zijn zegen.
5
Eeuwige, wil mij vergeven,
want mijn schulden zijn zo groot,
door uw naam blijf ik in leven,
red mijn leven van de dood.
6.
Fluitend gaan zij door het leven
die God hulp hebben gevraagd.
Voorspoed zal Hij aan hen geven,
hun bestaan is welgeslaagd:
ferme jeugd bezit het land.
Hij is vriend van wie Hem vrezen,
staat betrouwbaar aan hun kant,
leert hen zijn verbond te lezen.
7.
God staat altijd voor mijn ogen:
Hij bevrijdt mij uit het net.
Houd U over mij gebogen
als U mij genadig redt.
Geef mij hoop, ik ben alleen,
ik moet in ellende lijden.
Angstig kijk ik om mij heen:
kom mij uit mijn nood bevrijden.
8.
Help mij toch in mijn ellende
en vergeef mijn zonden, Heer.
Zie de dreiging van die bende,
zij zien grimmig op mij neer.
Help mij en bevrijd mij toch,
maak mijn leven niet te schande.
Ik wil vrij zijn van bedrog,
leg mijn toekomst in uw handen.
9.
Isrel hoopt op uw genade,
wees het in de nood nabij,
toon Uw liefde door uw daden,
maak het van zijn angsten vrij.
Psalm 26
1.
O Here, doe mij recht,
mijn leven was niet slecht,
ik hield mij aan wat U gebiedt,
mijn weg was zonder dwalen,
uw liefde kon niet falen
en daarom wankelde ik niet.
2.
Doorgrond en ken mij Heer,
ik leef toch tot uw eer,
doorzoek het hart van mijn bestaan,
uw trouw staat mij voor ogen,
ik wil naar mijn vermogen
de wegen van uw waarheid gaan.
3.
Ik ga niet om met hen
die ik als uitschot ken,
ik walg van wie de waarheid mijdt,
ga niet om met de bozen,
vermijd de wettelozen,
gun aan hun tafel mij geen tijd.
4.
Mijn handen, Heer, zijn rein
ik wil uw dienaar zijn,
een rondgang maken door uw huis,
mij voor uw altaar buigen
een loflied voor U juichen,
uw wonderen vertel ik thuis.
5.
Ik houd van waar U woont
en in uw glorie troont.
Doe met mij niet zoals U doet
met hen die bloed vergieten,
die van het kwaad genieten,
hun handen zijn gevuld met bloed.
6.
Hoor naar wat ik U zeg:
Ik dwaal niet op mijn weg.
Verlos mij, wees genadig, Heer.
Ik sta recht op mijn voeten.
Waar mensen U ontmoeten
prijs ik uw naam en breng U eer.
Psalm 27
1.
God is mijn licht, mijn Heer zal mij beschermen,
ik leg mijn leven veilig in zijn hand.
Ontaarde lieden kwamen om mij zwermen,
belaagden mijn bestaan, maar ik hield stand,
zij struikelden en vielen allen neer.
Al ging een leger tegen mij tekeer,
al woedde er een oorlog tegen mij,
ik ben niet bang want God is mij nabij.
2.
Eén ding maar wil ik aan de Here vragen,
het enige dat ik van Hem verlang:
bij Hem te wonen al mijn levensdagen,
Hem op te merken in zijn tempelgang.
Ik hoop op een ontmoeting met mijn God.
Hij laat mij bij zich schuilen, stuurt mijn lot.
Al dreigt het kwaad rondom mij nog zo erg,
Hij tilt mij veilig op zijn hoge berg.
3.
Boven mijn vijanden ben ik verheven,
ik breng vol vreugde offers aan de Heer.
Een juichend loflied wil ik aan Hem geven,
zingend en spelend breng ik Hem mijn eer.
Heer, als ik roep, hoor mij en antwoord mij.
Mijn hart herhaalt uw woord: “Blijf Mij nabij”.
Ik wil U zoeken, toon mij uw gelaat,
blijf op uw arme dienaar toch niet kwaad.
4.
U hield mij heel mijn leven in de gaten,
verstoot mij niet, mijn God, verlaat mij niet.
Al zouden ook mijn ouders mij verlaten,
het is de Heer, die mij zijn liefde biedt.
Wijs mij uw weg Heer langs een effen pad,
maak dat mijn tegenstander mij niet vat.
Door sluwe klachten word ik neergeveld,
valse getuigen dreigen met geweld.
5.
Ik mag toch heel mijn leven lang verwachten
de goedheid van de Here God te zien.
Hij zal mijn leven in dit land verzachten
omdat ik Hem mijn hele leven dien.
Wacht op de Heer, Hij is met u begaan,
blijf sterk en dapper in het leven staan,
houd vastberaden steeds Gods naam in eer,
ja, u moet dapper wachten op de Heer.
Psalm 28
1.
Mijn rots, mijn Heer, hoor naar mijn noden,
als U zwijgt word ik als de doden.
Hoor mijn gebed als ik tot U kom,
mij biddend richt tot uw heiligdom.
Straf mij niet als hen die U haat:
zij vleien, maar zinnen op kwaad.
2.
Oordeel die schurken naar hun daden,
hun handen zijn met schuld beladen.
Straf hen toch voor wat zij misdeden,
zij minachten U zonder reden.
Voor uw werk hebben zij geen oog:
breek hen maar af, houd hen niet hoog.
3.
Gods lof is niet van mij geweken,
Hij heeft geluisterd naar mijn smeken.
Mijn kracht en schild om op te bouwen,
op Hem zal ik altijd vertrouwen,
Hij hielp mij en mijn hart zweeg niet:
Hem wil ik loven in mijn lied.
4.
God is de kracht van zijn getrouwen,
de burcht waarop zij mogen bouwen,
die zijn gezalfde zal bewaren.
Heer, red uw volk uit de gevaren,
wees de herder die uw volk leidt,
zegen en draag het door de tijd.
Psalm 29
1.
Goden, respecteer de Heer,
en erken de hoogste Heer,
loof zijn macht en majesteit
en eer zijn verhevenheid.
U moet zijn gezag aanvaarden,
zijn naam heerst op heel de aarde:
u moet voor de Here buigen,
van zijn heiligheid getuigen.
2.
Op de wateren weerklinkt,
donder die de lofzang zingt.
Boven wijde zeeën zweeft,
majesteit van God-die-leeft.
In de donder klinkt zijn spreken,
over zeeën, meren, beken.
Hoor, de stem van God klinkt krachtig,
ja, de stem van God is prachtig.
3.
Grote ceders splijt Gods stem,
bomen wankelen voor Hem,
Libanon, het grote woud,
werd een hoopje sprokkelhout.
Libanon zal voor Hem springen
als een kalf, Hij zal het dwingen.
Sirjon maakt Hij als de dieren,
als het jong van wilde stieren.
4.
Als de stem van God ontbrandt
jagen vlammen door het land,
beven doet Hij de woestijn,
Kades zal een chaos zijn.
Als zijn stem zich luid laat horen
wordt een jonge ree geboren,
geiten baren dan hun jongen.
“Majesteit”, wordt er gezongen.
5.
Hoog boven de oceaan
blijft Gods troon voor altijd staan.
Op die troon, in majesteit,
troont de Heer in eeuwigheid.
Aan zijn volk, welhaast verdwenen,
zal Hij grote macht verlenen,
Hij zal zijn volk op hun bede
zegenen met echte vrede.
Psalm 30
1.
Ik prijs U, U hebt mij gered,
mijn vijand buiten spel gezet.
Ik riep tot U, o Heer, mijn God,
U was bewogen met mijn lot.
U trok mij weg van bij de doden,
U hebt mij leven aangeboden.
2.
Allen, die trouw bent aan de Heer:
Bezing zijn grote naam en eer.
Zijn woede duurt een korte tijd,
zijn liefde duurt een eeuwigheid.
Zelfs als wij huilend naar ons bed gaan,
mogen wij ‘s morgens weer blij opstaan.
3.
Ik dacht in al mijn overmoed:
Ik wankel niet, het gaat mij goed.
Heer God, U had mij altijd lief,
maakte mij als een bergmassief,
maar hield U uw gelaat verborgen
dan kwam ik om in al mijn zorgen.
4.
Uw grote naam, Heer, roep ik aan:
Wilt U genadig naast mij staan?
Zou het U baten als ik sterf,
mijn lichaam prooi wordt aan bederf?
Kan dode stof uw naam soms prijzen,
de levenden op uw trouw wijzen?
5.
Heer, help mij, toon mij wie U bent,
U hebt mijn grote nood gekend,
mijn klacht veranderd in een dans,
U geeft mijn vreugde weer een kans.
Mijn ziel zal zingen en niet zwijgen,
mijn loflied zal tot U opstijgen.
Psalm 31
1.
Bij U, Heer, kan ik veilig schuilgaan,
stel mij toch nooit teleur.
Bevrijd mij van terreur,
wil mij in moeilijkheden bijstaan,
U bent mijn rots, mijn vesting,
mijn toevlucht en mijn redding.
2.
U wilt mij naar uw vesting leiden,
U bent mijn gids, o Heer,
U leidt mij tot uw eer,
U komt mij uit het net bevrijden
dat stiekem op mijn weg hing.
O, God, U bent mijn redding.
3.
God, in uw hand leg ik mijn leven.
U redt mij, trouwe God,
in uw hand ligt mijn lot.
Wie voor de afgodsbeelden beven,
van hen heb ik een afkeer
want ik vertrouw op U, Heer.
4.
Ik zal mij over U verblijden,
ik juich over uw trouw,
want zit ik in het nauw
dan wilt U mij uit doodsnood leiden,
U houdt mijn vijand tegen,
leidt mij op nieuwe wegen.
5.
Ik wil U om erbarming vragen,
want ik verkeer in nood,
mijn ogen huil ik rood,
zuchtend van pijn slijt ik mijn dagen,
ik wordt gesloopt door zweren,
lig langzaam weg te teren.
6.
Ik wek de lachlust op van allen,
ik ben tot spot geweest,
van buren nog het meest.
Ik zie de monden openvallen
van wie meewarig zuchten,
zij willen mij ontvluchten.
7.
Vergeten ben ik, als een dode,
ik voel mij afgedankt,
als troep die men vervangt.
Ik word belaagd door onheilsboden.
Begrijp ik uit hun woorden
dat zij mij gaan vermoorden?
8.
Maar ik vertrouw op U, o Here,
ik zeg: U bent mijn God,
in uw hand ligt mijn lot,
wil mijn vervolgers van mij weren.
Mijn leven is U dierbaar:
toon trouw en red uw dienaar.
9.
De goddelozen die mij dreigen
moeten op uw bevel
verstommen in de hel.
Die leugenaars, zij moeten zwijgen:
Hoogmoedig, vol verachting
doen zij aan rechtsverkrachting.
10.
U geeft geluk aan wie U vrezen.
Het is alom bekend
dat U een schuilplaats bent.
U hebt uw trouw aan hen bewezen,
beschermt hen tegen mensen
die hen het kwade wensen.
11.
De trouw van God is hoog te loven,
Hij heeft mij wonderbaar,
gered uit groot gevaar.
Ik kwam mijn angst niet meer te boven:
Hebt U mij nu verdreven?
Maar U redde mijn leven.
12.
Wie God liefheeft blijft Hem vertrouwen.
Volharding wordt beloond,
wie trots is wordt gehoond.
Als je op God je hoop blijft bouwen,
van Hem je hulp verwachten
dan geeft Hij moed en krachten.
Psalm 32
1.
Gelukkig is de mens die wordt vergeven
zijn ontrouw en de zonden in zijn leven.
Gelukkig als de Heer zijn schuld niet telt,
als van hem geen misleiding wordt gemeld.
Zolang ik zweeg verteerde ik van binnen,
de hele dag beheerste pijn mijn zinnen.
Uw hand was zwaar op mij, bij dag en nacht,
als door een zomergloed smolt al mijn kracht.
2.
Toen heb ik, Heer, beleden al mijn zonden,
mijn schuld bekende ik U onomwonden.
Ik zei: “Mijn Heer, van schuld ben ik niet vrij”,
maar U vergaf mijn zonde toch aan mij.
Hoor naar de zwakke stem van uw beminden
als zij in hun geweten zonde vinden.
Als eens een stormvloed aan hun lippen staat,
dan zorgt U dat het water hen niet schaadt.
3.
Bij U is redding, U zorgt voor bescherming
en doet mij juichen over uw ontferming.
“Ik wijs je welke weg leidt naar omhoog,
Ik geef je raad en houd je in het oog.
Wees niet als ezels of als wilde paarden,
die niet vrijwillig toom en bit aanvaarden,
maar luister altijd naar mijn wijze raad
dan val je niet ten prooi aan bitter kwaad”.
4.
Een slecht mens moet veel tegenslag verdragen,
maar wie op God vertrouwt mag bijstand vragen.
Rechtvaardigen, verheug u in de Heer,
oprechten moeten zingen tot zijn eer.
Psalm 33
1.
Rechtvaardigen, juich voor de Here,
oprechten, loof Hem met uw stem.
Met snaarmuziek moet je Hem eren,
zing enthousiast een lied voor Hem.
Zuiver zijn de woorden / die wij van Hem hoorden.
Hij houdt van het recht,
trouw heeft voor Hem waarde, / Hij vervult de aarde,
blijft bij wat Hij zegt.
2.
De hemel heeft Hij uitgegoten,
de sterren blies Hij naar hun huis,
de zeeën heeft Hij opgesloten,
de oceanen in een kluis.
Laat de aarde vrezen, / elk geschapen wezen,
in ontzag voor Hem.
Alles wat daar leefde, / angstig voor Hem beefde,
schiep Hij door zijn stem.
3.
Hij sloopt de plannen van de mensen,
heeft boze opzet ondermijnd,
het plan dat God maakt kent geen grenzen,
wat Hij bedenkt blijft overeind.
Zalig wie Hem eren / als hun God en Here,
zelf koos Hij voor hen.
Hij ziet uit zijn hemel / naar het aards gewemel,
ziet zelfs waar ik ben.
4.
Vanaf zijn troon tussen de wolken
houdt Hij de aarde in het oog.
Hij, die het hart vormt van de volken
weet wat de mensenziel bewoog.
Grote legermachten, / met hun brute krachten:
tot hun groot verdriet,
wat zij ook verzinnen, / zij kunnen niet winnen,
zelfs met hun paard niet.
5.
God houdt zijn mensen in de gaten,
Hij redt hen zelfs uit doodsgevaar.
In nood zal Hij hen niet verlaten,
als hulp en schild staat Hij steeds klaar.
Wij zijn opgetogen / dat wij zeggen mogen:
“Heilig is de Heer”.
Laat uw trouw ons blijken / laat ons niet bezwijken,
wij geven U eer.
Psalm 34
1.
Aanhoudend prijs ik God,
zijn lof is altijd in mijn mond.
Begeesterd ga ik in het rond,
men hoort het met genot.
Dank God voor zijn beleid,
prijs Hem om wat Hij heeft gedaan.
En op mijn vraag sprak Hij mij aan,
heeft mij van angst bevrijd.
2.
Fantastisch is mijn God,
wie naar Hem opzien stralen blij.
Geteisterd riep ik: “Hoor naar mij”.
Hij kenterde mijn lot.
Hij heeft voor wie hem vreest
een engel als zijn wacht benoemd.
Intens wordt al zijn hulp geroemd,
zijn schuilplaats nog het meest.
3.
Juich voor Hem die U droeg,
want wie Hem vreest lijdt geen gebrek.
Klagen de leeuwen over trek -
wie God zoekt krijgt genoeg.
4.
Luister, mijn kind, naar mij,
ik leer je eerbied voor je God.
Maak je bestaan tot een genot,
word van het leven blij.
Natuurlijk lieg je niet,
spreek met je mond geen leugenwoord.
Ontwijk het kwade, doe wat hoort,
zoek wat je vrede biedt.
5.
Partijdig is de Heer,
rechtvaardigen, die hoort Hij aan,
rovers en boeven zal Hij slaan,
Hij kent hun naam niet meer.
Standvastigen redt Hij
en Hij bevrijdt hen uit de nood.
Treft hen iets wat hun leed vergroot,
Hij is hen steeds nabij.
6.
Uzelf loopt wel gevaar,
maar God houdt u steeds in het oog,
verzorgt wie voor de doodsslaap boog:
die loopt daar geen gevaar.
Wie kwaad doet komt ten val,
straf volgt op onterechte haat.
Zijn zorg geldt wie zijn wegen gaat,
wie bij Hem schuilen zal.
Psalm 35
1.
Bestrijd, o Heer, wie mij bestrijdt,
straf hen door wie ik schade lijd,
Kom met uw wapens mij beschermen
nu achtervolgers om mij zwermen.
Zeg mij: “Ik ben het die je redt.”
Onderdruk blijvend het verzet
van wie mij naar het leven staan,
zorg dat het met hen is gedaan.
2.
Laat hen verwaaien in de wind
als kaf dat niemand ooit meer vindt.
Maak hun weg vals en vol gevaren
en laat uw engel hen niet sparen.
Zij spanden slinks voor mij een net,
hebben voor mij een val gezet.
Stuur hen in dwaze overmoed
hun eigen onheil tegemoet.
3.
Dan zal ik juichen om de Heer,
Hij redt als ik in nood verkeer.
Ik laat mijn dankbaarheid Hem blijken:
“Met wie bent U te vergelijken?
De zwakke wordt door U bevrijd
van onderdrukkers, vol van nijd.
De mensen met een kleine beurs
redt U van al hun profiteurs”.
4.
Valse getuigen sarren mij,
naar vreemde dingen vragen zij.
In plaats van goed doen zij mij kwaad aan,
ik voel mij helemaal alleen staan.
Waren zij ziek, ik bad voor hen,
desnoods vastte ik ook voor hen.
Ik bleef door dik en dun hen trouw,
ik kleedde mij als in de rouw.
5.
Toen ik bezweek juichten zij weer,
zij drongen aan, sloegen mij neer,
zij dreigden mij haast te verscheuren,
en kwamen spottend bij mij zeuren.
Heer, hoe lang gaat dit nu nog door?
Haal deze leeuwen van mijn spoor.
Als U mij redt, prijs ik uw naam,
vertel ik van uw grote faam.
6.
Heer, gun mijn vijand geen genot,
geen juichkreet aan wie met mij spot.
Van vrede willen zij niet weten,
zij zijn op weerlozen gebeten.
Zij roepen spottend: “Zie hem daar”!
Sta, Heer, toch altijd voor mij klaar,
sta op, ontwaak, mijn God en Heer,
verdedig mij en red mijn eer.
7.
Toon mij, God, uw rechtvaardigheid,
sta niet toe dat ik door hen lijd.
Laat hen niet denken: “Wij gaan winnen”,
niet zeggen: “Onze buit is binnen”.
Laat mijn vervolgers schaamrood staan
als zij denken: “Hij gaat er aan!”
Bedekt met schande worden zij
die zich verheffen boven mij.
8.
Maak al mijn medestanders blij,
die zoeken naar het recht voor mij,
op waarheid nadruk willen leggen.
Laat hen voortdurend mogen zeggen:
“Groot is de Heer, die eeuwig leeft,
naar vrede voor zijn dienaar streeft”.
Naar uw recht richt ik mijn gedrag,
uw roem bezing ik, dag aan dag.
Psalm 36
1.
De goddeloze hoort een stem
van kwaad dat nestelt diep in hem -
voor God zal hij niet vrezen.
Zijn geest wordt diep in slaap gesust,
hij is zich van geen schuld bewust,
wil slechts bedrieglijk wezen.
Wat wijs is slaat hij in de wind,
zoekt totdat hij het kwade vindt,
van goed wil hij niet weten,
zelfs in de nacht zint hij op kwaad.
Dat hij de slechte weg inslaat
is hij welhaast vergeten.
2.
Uw liefde strekt tot in het blauw,
tot in de wolken reikt uw trouw,
Uw recht is als rivieren
en als de oceaan zo wijd.
Zo is, Heer, uw gerechtigheid:
U redt ons en de dieren.
3.
Hoe kostbaar is uw liefde, God!
Uw vleugels zijn geworden tot
een schuilplaats voor de mensen.
Hun honger wordt door U gestild,
U lest hun dorst, U geeft hen mild
het leven dat zij wensen.
Bescherm wie U zijn toegewijd:
dienaars van uw gerechtigheid.
Laat niet de kwade machten
zich vrolijk maken over mij.
Verderfzaaiers - daar liggen zij,
verdwenen zijn hun krachten.
Psalm 37
1.
Ach, erger je maar niet aan slechte mensen,
wees niet jaloers op wie het kwade doen,
broos als droog rietgras zullen zij verflensen
en zij verwelken als het jonge groen.
Vertrouw op God, leef veilig naar zijn wensen,
zoek hulp bij God, wat jij wilt zal Hij doen.
2.
Centreer je levensloop rond God, de Here,
vertrouw op Hem, zijn recht straalt als de zon.
Doe rustig aan en laat je niet verteren
door afgunst op wie door bedrog veel won.
Door opwinding kan je geen onheil weren,
God redt zijn volk, verdelgt wie kwaad verzon.
3.
Even nog, en verdwenen is de zondaar,
nog eens goed kijken, maar je vindt hem niet.
Nederigen zijn God, de Here dierbaar,
fortuinlijk leven zij, zonder verdriet.
Als een goed mens belaagd wordt door een zondaar
lacht God omdat Hij zijn verderf al ziet.
4.
Grijnzend bedreigen zondaars armen, zwakken,
maar ach, hun zwaard dringt in hun eigen hart.
Je kunt veel beter wat je toekomt pakken,
hebberigheid wordt met succes verward.
De macht van zondaars zal heel snel verzwakken,
God geeft rechtvaardigen een plaats apart.
5.
Intens trekt God, de Here, zich het lot aan
van hen die in hun hart onschuldig zijn,
hun eigendom zal eeuwig voor hen vast staan.
Jammerlijk zal hun voortbestaan niet zijn,
zij krijgen hulp wanneer de oogsten misgaan,
in tijd van honger lijden zij geen pijn.
6.
Karakterlozen zullen snel verdwijnen,
als rook vervliegt de vijand van de Heer,
als bloemen in het veld, die rap verkwijnen.
Leen aan een zondaar: Je krijgt het niet weer.
Maar de oprechte geeft. God ziet de zijnen,
zorgt voor hun toekomst, kwaden slaat Hij neer.
7.
Met vaste tred leidt wie God eert zijn leven
want als hij valt - de Heer zet hem weer recht.
Nooit zag ik een goed mens de moed opgeven,
nooit zag ik dat zijn kind om kruimels vecht.
Hij is goedhartig en blijft altijd geven,
zijn kinderen, daar is hij aan gehecht.
8.
Ontloop het kwade en streef naar het goede,
en je zal eeuwig wonen in je land.
Al wie Hem trouw zijn, leven in zijn hoede,
pardoes zet Hij de zondaars aan de kant.
Rechtvaardigen, die wekken nooit zijn woede,
hun nageslacht geeft Hij een vaderland.
9.
Rechtvaardigen, zij blinken uit door wijsheid,
dragen de wet van God diep in hun hart,
struikelen niet waar God hun wegen heen leidt.
Schuldig is hij die hen voortdurend sart.
Hij krijgt geen kans, want God bewaakt de vrijheid
van wie Hij vrijspreekt voor een nieuwe start.
10.
Toon hoop op God, blijf rustig op zijn wegen,
Hij geeft je aanzien en veel overvloed,
de zondaars moeten leven zonder zegen.
Uitbuiten is het wat een zondaar doet.
Ik zag er één, zó plotseling gestegen,
en zó weer weg, al zocht ik hem verwoed.
11.
Vredige toekomst is er voor oprechten,
zij zijn onschuldig, maar de zondaars niet.
Waardering is er nimmer voor de slechten.
De Heer is het die altijd toevlucht biedt,
zijn dienaars helpt en waakt over hun rechten.
Hij is het die hen bij zich schuilen liet.
Psalm 38
1.
Wil uw grote woede, Here, / van mij weren,
houd U in en sla mij niet.
Zie uw pijlen in mij steken / en mij breken,
uw hand brengt mij groot verdriet.
2.
Door uw toorn ben ik versleten, / uitgebeten,
ja, mijn zonde sloopte mij.
Lasten die mijn leven vulden, / al die schulden,
wegen als een zware kei.
3.
Ik ben overdekt met wonden, / door mijn zonden,
door mijn eigen domme schuld.
Daarom ben ik diep bewogen, / loop gebogen
en ga in het zwart gehuld.
4.
Koortsig lig ik maar te woelen, / ik kan voelen
dat verval mijn lichaam tart.
Ik ben uitgeput, verslagen, / kan slechts klagen,
ik schreeuw met een bonzend hart.
5.
U kent al mijn diepste wensen, / U kent mensen,
U kent al mijn ongemak.
Hoor mijn hart een trommel lijken, / krachten wijken
en mijn ogen worden zwak.
6.
Vrienden hebben mij verlaten, / zonder praten
houden zij zich ver van mij.
Vijanden willen niet zwijgen / en zij dreigen;
leugenachtig volk zijn zij.
7.
Ik bedek mijn beide oren, / wil niet horen,
doe of ik geen woorden vond,
ik veins niet te kunnen praten, / blijf gelaten,
geen verweer komt uit mijn mond.
8.
Heer, ik hoop dat U mij aanhoort, / geef mij antwoord,
God, U bent nog steeds mijn Heer.
Laten zij mij niet bespotten, / mij bedotten,
nu ik wankel balanceer.
9.
Vaag worden mijn levenslijnen, / zij verdwijnen,
altijd heb ik felle pijn.
Ik wil verder leed vermijden, / schuld belijden,
ik wil zonder zonde zijn.
10.
Maar mijn vijanden, zij leven, / en zij kleven
aan mij in hun blinde haat.
Ook al zoek ik steeds het goede, / in hun woede
kennen zij alleen maar kwaad.
11.
God, laat mij niet eenzaam leven, / ook niet even,
Here, blijf niet ver van mij.
Haast U toch om mij te steunen, / hoor mijn kreunen,
wees mij in mijn nood nabij.
Psalm 39
1.
Ik had mij voorgenomen: Ik blijf stil
en zeg geen onwelvoeglijk woord
omdat ik vrij van zonde blijven wil.
Dat niemand ooit mijn vloekwoord hoort
bij mensen die maar leven zonder God,
niet luisteren naar zijn gebod.
2.
Ik zei dus niets, ik sprak geen enkel woord,
ik zweeg, maar dat gaf mij geen steun.
Niemand heeft van mijn hartepijn gehoord,
terwijl ik diep van binnen kreun.
Het vuur in mij was heter dan de zon,
waarop ik deze klacht begon:
3.
“Hoe staat het met mijn levenseinde, Heer,
laat mij weten hoe broos ik ben.
Ik ben kortstondig, ach, ik ben niet meer
dan een dun streepje van een pen.
Alleen maar schaduw is het levenspad,
een mens zoekt steeds wat hij al had.
4.
Wat heb ik van U te verwachten, Heer?
Ik vestig al mijn hoop op U.
Mijn zondig leven drukte mij zo neer.
Bevrijd mij van mijn zonden nu,
laat dwazen mij niet krenken met hun hoon,
geef mij niet mijn verdiende loon.
5.
Ik zei maar niets en hield mijn mond stijf dicht.
U was het die mij dit aandeed.
Ik hoop dat U mijn zware straf verlicht,
want ik bezwijk door al dit leed.
U straft een mens voor wat hij heeft gedaan,
niet meer dan lucht is zijn bestaan.
6.
Hoor mijn gebed, Heer, hoor mijn hartekreet
en wees niet doof voor mijn verdriet.
Ik ben een vreemdeling die bij U eet,
meer dan mijn ouders ben ik niet.
Bestraf mij niet en laat mij vrolijk zijn
voordat ik heenga en verdwijn.
Psalm 40
1.
Reikhalzend heb ik op de Heer gewacht,
Hij boog zich naar mij toen ik riep,
terwijl ik in de grafkuil sliep.
Hij heeft mij op de vaste grond gebracht,
gaf mij na mijn ellende / een lied dat ik niet kende,
een lofzang tot zijn eer.
Heb dan met groot ontzag / en met een blijde lach
vertrouwen op de Heer.
2.
Gelukkig is wie op zijn God vertrouwt,
niet in de kring van zondaars staat,
zich niet met leugenaars inlaat.
Veel wonderen heb ik van U aanschouwd.
Wij zijn haast overladen / met al uw goede daden.
Niemand is U gelijk!
Vertellen van uw kracht / doe ik uit alle macht,
zoveel dat ik bezwijk.
3.
Naar offers en naar gaven taalt U niet,
U vraagt van ons geen offer meer.
Ik luister stil naar U, o Heer,
naar wat U aan mij als uw mens gebiedt.
In uw boek staat geschreven / dat ik voor U wil leven.
Uw wil te doen, mijn God,
verlang ik diep in mij, / sta mij daarin toch bij,
ik koester uw gebod.
4.
Wanneer de mensen bij ons samen zijn
spreek ik van uw rechtvaardigheid.
U weet, Heer, dat ik U belijd,
uw trouw en hulp die vormen mijn refrein.
Ik wil er van getuigen / en van uw goedheid juichen.
En waar men U slecht kent,
spreek ik over uw rol, / hoe trouw en liefdevol
U altijd voor ons bent.
5.
Heer, mij weigert U uw ontferming niet,
uw liefde en uw trouw aan mij
blijven mij levenslang nabij
ook nu U grote rampen om mij ziet:
mijn zonden achtervolgen / mij, hebben mij verzwolgen,
ik zie geen uitweg meer,
hun aantal is zo groot, / ze leiden tot mijn dood,
de moed ontzinkt mij, Heer.
6.
Kom mij te hulp en breng mij uitkomst, Heer.
Verneder hen die in hun waan
mij dreigend naar het leven staan,
zet hen beschaamd, ontluisterd voor U neer.
Wie onheil voor mij zoeken / en mijn bestaan vervloeken,
zet hen beduusd opzij.
Verstom het boos gepraat / van hen die in hun haat
de spot drijven met mij.
7.
Wie hun geluk bij U zoeken, o Heer,
zij zullen lachen, onbezorgd,
hun redding is bij U geborgd.
Zij prijzen U en zeggen telkens weer:
“Ja, onze God is machtig”. / Maar ik ben zwak, armlastig,
zie mijn armzalig lot.
Ach, Here, denk aan mij, / U staat mij altijd bij,
o, wacht niet langer, God.
Psalm 41
1.
Gelukkig is hij die voor armen zorgt,
God houdt hem in zijn hand,
in kwade dagen is zijn ziel geborgd,
men prijst hem in het land:
“Lever hem aan zijn vijanden niet uit!”
Hij vindt zijn steun bij God,
ook als hij ziek is blijft dat zijn besluit.
“De Here keert zijn lot.”
2.
Ik zeg: “Heer, wees genadig, genees mij,
mijn zonde is zo groot”.
Mijn vijanden roepen vol razernij:
“Wanneer gaat hij nu dood?”
Wie mij bezoekt, spreekt mooie woorden uit,
maar zijn hart is vervuld
van kwaad dat hij, als hij weer weg is, luid
laat klinken, onverhuld.
3.
Zij die mij haten hopen kwaad voor mij,
fluisteren tot elkaar:
“Dit dodelijk proces gaat niet voorbij,
hij ligt al op zijn baar.”
Ja, zelfs de beste vriend die ik ooit had,
die ik vertrouwen gaf,
met wie ik dikwijls samen vrolijk at,
keerde zich van mij af.
4.
Heer, toon mij uw genade, geef mij kracht
en laat mij rechtop staan,
dan laat ik zien dat hen uw oordeel wacht,
het is met hen gedaan.
Daardoor weet ik dat U aan mijn kant staat:
mijn vijand juicht niet meer.
Als U mijn onschuld aan hen blijken laat
woon ik bij U, o Heer.
5.
Geloofd de God van Isrel die mij leidt,
ik luister naar zijn stem,
van eeuwigheid tot alle eeuwigheid.
Met ‘Amen’ loof ik Hem.
Psalm 42
1.
Als een hert dat smacht naar water,
zoekend naar een koele beek,
snak ik naar het zacht geklater,
want ik dacht dat ik bezweek.
Heel mijn ziel dorst naar de Heer,
roept vertwijfeld: “Ach, wanneer
wilt U mij totaal vertrouwen,
mag ik Uw gelaat aanschouwen”.
2.
Zolang ik mij moet verbijten
eet ik tranen, dag en nacht,
hoor ik aldoor de verwijten:
“Waar is God op wie je wacht?”
Ik herinner mij nog goed
hoe wij in een lange stoet
naar Gods tempel konden reizen
om daar blij zijn naam te prijzen.
3.
Waarom ben ik toch neerslachtig
en onrustig in mijn hart?
Hoop op God, want Hij is machtig:
eens maak je een nieuwe start.
Ik ben triest en roep U aan
in het land van de Jordaan.
Bij de Hermon blijf ik denken
aan U die mij heil wilt schenken.
4.
Waterstromen komen golven,
stemmen van een groot gevaar.
Door uw stroom word ik bedolven,
o, uw golven zijn zo zwaar.
God bewijst mij overdag
liefde, wekt in mij een lach,
‘s nachts wil ik een loflied zingen,
dank Hem voor zijn zegeningen.
5.
God, mijn rots, ik wil U vragen:
“Heer, waarom vergeet U mij,
moet ik zwarte kleren dragen
en bedreigt mijn vijand mij?”
Mij gaat het door merg en been
dat die spotters om mij heen
heel de dag mij aanstoot geven:
“Waar is toch je God gebleven?”
6.
Waarom ben ik toch neerslachtig
en onrustig in mijn hart?
Hoop op God want Hij is machtig:
eens maak je een nieuwe start.
Psalm 43
1.
Verschaf mij recht, wil voor mij strijden,
tegen dit volk dat mij zo sart.
U bent mijn God en toevlucht beide,
waarom zou U mij nu vermijden.
Waarom ga ik gekleed in zwart,
door vijanden getart?
2.
Zend mij uw licht en waarheid, Here,
laat die mij leiden naar uw huis,
het altaar waar ik U kan eren,
het hoogste wat ik kan begeren.
Een loflied zing ik in uw huis,
bij U voel ik mij thuis.
3.
Waarom ben ik toch zo neerslachtig,
voel mij onrustig in mijn hart.
Hoop op je God en wees indachtig,
de Heer, je God is groot en machtig,
eens zegen je je God en Heer,
Hij ziet en redt je weer.
Psalm 44
1.
O God, wij hoorden de verhalen
van onze ouders, vele malen,
over wat U in hun tijd deed,
op een manier die geen vergeet.
U sloeg de vreemde naties neer,
hebt volkeren voor hen verdreven.
Zij wonnen niet met zwaard en speer,
U hebt het land aan hen gegeven.
2.
U hebt uw rechterhand geheven,
U hebt altijd om hen gegeven.
U bent mijn koning, Here God,
en U beïnvloedt Jakobs lot.
Wij triomferen door uw kracht
als wij de vijand overwinnen.
Mijn boog heeft mij geen heil gebracht,
mijn zwaard bracht geen victorie binnen.
3.
U redde ons van wie ons haten,
hebt hen beschaamd achtergelaten.
O God, wij loven elke dag
uw naam en uw grote gezag.
Toch hebt U ons ontzet doen staan,
liet onze legers eenzaam strijden,
verslagen op de loop doen gaan,
onder een wilde roofzucht lijden.
4.
Als slachtvee hebt U ons verlaten,
verjaagd naar volken die ons haatten.
Uw volk ging in de uitverkoop,
de opbrengst gaf geen grond tot hoop.
U hebt ons doel van hoon gemaakt,
de buren komen ons bespotten,
U hebt ons ridicuul gemaakt,
zij zien ons als verdwaasde zotten.
5.
Alleen moet ik mijn schande dragen,
een schaamrood kleurt mij alle dagen,
terwijl de vijand spottend sart.
Toch blijft U leven in ons hart,
wij wezen uw verbond niet af:
mijn voeten bleven uw pad volgen.
Maar U verbande ons voor straf,
de duisternis heeft ons verzwolgen.
6.
Hadden wij soms Gods Naam vergeten,
wilden wij niet meer van Hem weten?
Baden wij tot een vreemde god,
dan werd een straf van Hem ons lot.
Hij kent de diepte van ons hart,
Hij zou het alles wel ontdekken.
Toch worden wij haast doodgesard
als slachtvee moesten wij vertrekken.
7.
Ontwaak Heer, blijf nu toch niet slapen,
verstoot ons niet, uw eigen schapen.
Waarom verbergt U uw gelaat
vergeet U hoe het ons vergaat?
Wij zijn gebogen in het vuil,
ons lichaam vastgekleefd aan aarde.
Sta op, help ons uit deze kuil,
laat zien dat U ons steeds bewaarde.
Psalm 45
1.
Diep uit mijn hart komen de juiste woorden,
als een gedicht voor allen die het hoorden:
lof voor de koning vloeide van mijn tong,
een lied dat een bekwame dichter zong.
U, koning, bent de mooiste van de mensen,
uw woorden zijn doorspekt met goede wensen,
de zegenspreuken stromen uit uw mond -
God zegent u altijd met zijn verbond.
2.
Held, gord uw zwaard aan, teken van uw waarde,
toon uw gezag en luister aan de aarde.
Treed op in glorie en begin de strijd
voor waarheid, deemoed en gerechtigheid.
Uw hand is vaardig tot enorme daden.
Uw pijlen volgen doelgerichte paden:
u schiet de koning van de vijand neer.
De volken vallen morsdood voor u neer.
3.
Uw troon is eeuwig en van grote waarde,
uw scepter handhaaft recht op heel de aarde,
daarom heeft God u met gezag bekleed,
en u gezalfd, wat Hij geen ander deed.
Uw kleding geurt naar fijne, dure kruiden,
in uw huis klinken lieflijke geluiden,
prinsessen doen al hun juwelen aan,
de koningin, in goud, komt naast u staan.
4.
Luister, mijn dochter, naar wat je moet weten:
Je moet al wat je vroeger had vergeten,
je volksgenoten en je vaderhuis.
De koning wenst jouw schoonheid bij zich thuis,
buig voor hem neer want hij wil met je trouwen,
hij wordt je heer, hij voegt je bij zijn vrouwen.
Dochter van Tyrus, met een rijk geschenk
zoeken ze jou en wachten op een wenk.
5.
Schitterend komt de koningsdochter binnen,
haar mantel is van goudbrokaat en linnen.
Zij komen samen in een bonte stoet
haar nieuwe heer, de koning, tegemoet,
de nieuwe bruid en al haar hartsvriendinnen,
zij komen samen bij de koning binnen.
Zij zingen op een feestelijke wijs
en juichend komen zij in het paleis.
6.
Uw zonen zullen in uw sporen treden,
zij heersen nu zoals uw vaders deden.
Ik zal uw naam bezingen wijd en zijd,
de volken prijzen u, nu en altijd.
Psalm 46
1.
God is een schuilplaats in gevaren,
in nood wil Hij ons leven sparen.
De angst sleurt ons beslist niet mee
al storten bergen in de zee.
Laat watervloeden dreigend koken,
de golven om de bergen spoken:
God in de hemel staat ons bij,
Hij is een sterke burcht voor mij.
2.
Een brede, wijdvertakte stroming
verblijdt Gods hoogheilige woning.
De stad loopt met God geen gevaar,
vroeg in de morgen redt Hij haar.
De volken komen om het leven,
zijn donder klinkt - de grond gaat beven.
God in de hemel staat ons bij,
Hij is een sterke burcht voor mij.
3.
Kom, zie de daden van de Here,
de aarde moet zijn normen leren:
oorlog en wapens - aan de kant,
zij worden in het vuur verbrand.
“Houd op met vechten, wil aanvaarden
dat Ik de Heer ben van de aarde”.
God in de hemel staat ons bij,
Hij is een sterke burcht voor mij.
Psalm 47
1.
Prijs Gods koningschap / nu met handgeklap,
volken, zing Hem toe, / jubel, word niet moe.
Hij verdient de eer, / Hij de hoogste Heer.
Onze koning bracht / volken in zijn macht.
Met zijn eigen hand / wees Hij ons een land,
Jakob’s naam ter eer. / Hij bemint ons zeer.
2.
God steeg voor ons oog / met gejuich omhoog.
Ieder hoort het al: / luid klinkt hoorngeschal.
Mensen, aarzel niet, / zing voor Hem een lied,
met een nieuw refrein: / “God zal Koning zijn.
Heel de aarde wacht / op zijn koningsmacht”.
Aarzel daarom niet: / zing een vrolijk lied.
3.
God, als koning leidt / mensen wijd en zijd,
Hij bepaalt hun lot, / tronend als hun God.
Vorsten komen saam / rond zijn grote naam,
zij behoren tot / aanhangers van God.
Schildwachten zijn zij, / staan de mensen bij
namens God, de Heer. / Hij verdient veel eer.
Psalm 48
1.
Groot is de Heer en alle lof
moet voor Hem klinken in zijn hof.
Daar, in de stad van onze koning,
heeft God, de Heer, zijn hoge woning:
Sionsberg met hoge kruin,
toppunt van de aardse tuin,
met de flanken op het noorden
en de liefelijke oorden.
In de vesting heerst vertrouwen:
op de Here kun je bouwen.
2.
De koningen vormden een blok
dat eensgezind ten strijde trok.
Maar wat zij zagen deed hen zuchten,
zij moesten samen angstig vluchten,
meegesleurd door siddering
als van wie een kind ontving,
of een schip in ruwe nachten.
In de stad mag je verwachten
dat je ziet wat wij ervaren:
eeuwig zal God haar bewaren.
3.
In uw hoogheilige gebouw
gedenken wij, o God, uw trouw.
Uw naam, o God, heeft grote waarde,
reikt tot de einden van de aarde
en uw roem houdt eeuwig stand
door uw sterke rechterhand,
waaruit wij ons recht ontvingen.
Sion mag van vreugde zingen,
uw naam wordt met eer beladen
want rechtvaardig zijn uw daden.
4.
Ga Sion rond, trek er omheen
en tel zijn torens één voor één.
Bekijk met aandacht al zijn muren,
ga naar zijn vestingwerken turen,
ja, bewonder al zijn pracht
en vertel je nageslacht:
“Die God bracht ons naar de vrijheid,
Hij blijft ook in jouw nabijheid,
Hij zal ons door alle tijden,
ook tot aan ons einde leiden”.
Psalm 49
1.
Hoor, alle volken van de wereld, hoor,
kinderen, arm en rijk, spits nu je oor.
Mijn mond spreekt wijze woorden uit mijn hart,
diepzinnigheden waar mijn dag mee start.
Mij spreekt een vreemde raadselspreuk wel aan.
Als snaren van mijn lier weerklinken gaan
zal ik de lucht met al mijn klanken vullen,
al zingend zal ik een geheim onthullen.
2.
Waarom ben ik in slechte tijden bang,
als ik verdrukt word in een ruw gedrang,
door profiteurs, vertrouwend op hun kracht
en pronkend met hun rijkdom en hun macht.
Een mensenleven kopen kan je niet,
voor God is het te weinig wat je biedt.
Onmogelijk is voor ons eeuwig leven,
wij worden altijd aan het graf gegeven.
3.
Wij zien de wijzen bij hun sterfbed staan,
dommen en dwazen zullen ook vergaan,
zij laten hun vermogen in hun kluis.
Het graf is nu voor eeuwig hun tehuis,
de plek die voor altijd hun woning is
en hun bezit is nu hun groot gemis.
Ook rijken kunnen er niet aan ontkomen,
hun leven zal hen worden afgenomen.
4.
Dit is het lot van wie in eigenwaan
zichzelf, maar anderen niet wil zien staan.
Als schapen zijn zij in het dodenrijk,
de dood is daar de herder van hun lijk.
Oprechten trappen ‘s morgens op hun graf,
hun lichaam krijgt ook in de dood nog straf.
Mij zal de Heer vrijkopen van de krachten
van het verderf, Hij redt mij van hun machten.
5.
Wees niet bang voor een mens die rijker is:
een groter huis, aan luxe geen gemis.
Wanneer hij sterft, dan staat hij alles af,
zijn rijkdom gaat niet met hem in het graf.
Wat hij ook in zijn leven had gedacht,
hij zal zich voegen bij zijn voorgeslacht,
bij hen die nooit het licht meer zullen vieren:
het gaat een rijke dwaas als wilde dieren.
Psalm 50
1.
De God der goden spreekt, zijn stem weerklinkt
van waar de zon oprijst tot waar zij zinkt.
Uit Sion, Godsstad van volmaakte pracht,
verschijnt God in een stralend lichte dracht.
Hij, onze God, Hij komt en zal niet zwijgen!
Je ziet een storm van vuur rondom Hem dreigen.
2.
De hemel en de aarde dagvaardt Hij,
het oordeel over Isrel is nabij:
“Breng mijn getrouwen voor mijn aangezicht,
al wie door offers zich aan Mij verplicht”.
De hemel zal Gods rechtspraak propageren,
als rechter zal Hij zich manifesteren.
3.
“Luister, mijn volk, en kom hier voor Mij staan,
Ik, God, je eigen God, Ik klaag je aan.
Niet om de offers die je voor Mij brandt,
nooit doven offervuren in dit land.
Maar vette stieren wil Ik niet aanvaarden,
de bokken uit je kooi hebben geen waarde.
4.
De dieren in het woud, die zijn van Mij
en alle vogels horen ook daarbij,
van Mij is al wat rondtrekt in het veld.
Al had Ik honger - wat voor Mij niet telt -
de wereld is van Mij met al haar dieren.
Ik wens geen bokkenbloed of vlees van stieren.
5.
Breng God een offer en bewijs Hem eer,
houd je aan je beloften aan de Heer,
doe wat je aan de Allerhoogste zegt.
En als je tegen tegenslagen vecht
mag je Mij roepen om de ramp te weren,
Ik zal je redden, en je zult Mij eren.
6.
Maar tot wie onbetrouwbaar is zegt Hij:
“Wat is het nut van jouw huichelarij?
Je trekt je van mijn uitbranders niets aan
wilt al te graag met inbrekers omgaan.
Je tast de eer aan van je eigen broeder,
je maakt de zoon een schandvlek voor zijn moeder.
7.
Zou Ik dan zwijgen bij die zwijnerij,
je denkt toch niet dat Ik ben zoals jij?
Ik klaag je daarom aan. Wie God vergeet,
die krijgt te maken met ondraaglijk leed,
maar wie Mij met een dankoffer komt eren,
wie zo leeft, wordt gered door God, de Here.
Psalm 51
1.
Wees mij genadig, God, denk aan uw trouw,
erbarm U, Heer, doe mij niet naar mijn daden,
was weg de schuld waarmee ik ben beladen,
breng mij niet door mijn zonden in het nauw.
Ik weet wanneer ik fouten heb begaan,
ik ben mij steeds bewust van al mijn zonden,
ik weet nog wat ik vroeger heb misdaan,
mijn daden werden door U fout bevonden.
2.
Wees in uw vonnis mij genadig, Heer,
wil over mij een zuiver oordeel vellen.
Vanaf mijn jeugd voel ik de zonde knellen,
van jongs af aan negeerde ik uw leer.
Ik was al schuldig toen ik werd gebaard,
maar U wilt mij uw volle waarheid leren,
besef van uw gebod is mij veel waard,
diep in mijn hart wil ik uw wijsheid eren.
3.
Was met een heilig kruid mijn zonden af,
maak mij weer rein en zuiver in uw ogen
en laat mij helder voor U stralen mogen,
witter dan sneeuw, gereinigd door uw straf.
Geef in mijn leven blijdschap en vermaak:
U brak mij af, laat mij nu ook weer zingen.
Bestraf het niet als ik mijn plicht verzaak
en wil uw toorn over mijn schuld bedwingen.
4.
Schep, God, een nieuw en zuiver hart in mij,
vernieuw mijn geest en maak mijn hart standvastig,
duld mijn presentie, maak het mij niet lastig
bij U te wonen, want dat maakt mij blij,
laat mij genieten van uw goede geest,
geef mij de vreugde weer van vroeger dagen.
U bent mijn redder in de nood geweest,
o, laat uw sterke geest mijn leven dragen.
5.
Dan breng ik de verdwaalden weer bij U,
de zondaars zullen zich weer tot U keren.
U bent mijn God: wil onheil van mij weren,
bevrijd mij, God, de dood bedreigt mij nu,
ik heb U lief om uw gerechtigheid,
Ik zal voor U een nieuwe lofzang schrijven.
Maak, Heer, mijn lippen tot uw dienst bereid,
dan zal uw loflied op mijn lippen blijven.
6.
U wilt van mij geen offerdieren meer,
brandoffers kunnen U niet meer behagen.
Uw offer is een hart dat leed moet dragen,
op een gebroken hart ziet U niet neer.
Wees Sion welgezind en schenk het heil,
geef aan de Godsstad weer haar oude muren,
dan offeren wij weer in oude stijl:
wij branden hele stieren op uw vuren.
Psalm 52
1.
Jij held, waarom, prijs jij het kwade
en spuw je gal op God?
Jij bent steeds uit op boze daden,
je tong is lang niet bot.
Jij ziet het liefst een tong die liegt
en die gemeen bedriegt.
2.
God breekt je voortdurend in stukken,
Hij sleurt je uit je tent,
Hij zal je uit de wereld rukken.
Ze zeggen: “Kijk, die vent
zocht niet Gods heil maar geld en macht -
het heeft hem omgebracht”.
3.
Maar ik mag in Gods huis floreren
als een frisgroene plant,
Hem om zijn trouwe liefde eren,
want die houdt altijd stand.
Ik wil U loven als uw kind
bij elk die U bemint.
Psalm 53
1.
Een dwaas denkt bij zichzelf: Er is geen God.
Niets waard is hij, verdorven zijn zijn wensen.
God kijkt vanuit de hemel naar de mensen
en speurt naar iemand die niet met Hem spot,
die zoekt naar God.
2.
Allen zijn afgegleden, zijn ontaard,
geen van hen deugt. Weten zij niet van normen,
laten zij zich alleen door kwaad misvormen?
Geen kruimel wordt er van mijn volk gespaard:
zij zijn niets waard.
3.
Nog even tot paniek hen overkomt,
zij worden bang, een angst als nooit tevoren.
Door Gods gericht gaan zij voorgoed verloren,
wees jij maar blij, hun lachen is verstomd,
want God zelf komt.
4.
Ach, dat uit Sion redding wordt gereikt
aan wie zo lang op Gods bevrijding wachten.
Als Hij een eind maakt aan de kwade machten,
zal Jakob zien dat alles hoopvol blijkt,
de droefheid wijkt.
Psalm 54
1.
O God, bevrijd mij door uw naam,
verschaf mij recht naar uw vermogen.
Heer, ik ben in gebed gebogen,
beroep mij op uw grote faam.
Hoor toch de woorden van mijn mond,
want vreemden komen mij bedreigen,
zij willen mij te pakken krijgen.
Zij leven niet naar uw verbond.
2.
God is mijn helper die mij draagt,
Hij zal altijd mijn houvast blijven.
Kom, Heer, mijn vijanden verdrijven,
ik hoop dat U hen echt verjaagt.
Ik kom met offers voor U staan
en wil uw naam van harte loven:
U trok mij uit de nood naar boven,
ik kijk mijn vijand dapper aan.
Psalm 55
1.
God, wil naar mijn gebeden horen,
want zonder U ben ik verloren,
geef mij toch antwoord op mijn klagen.
Vertwijfeld loop ik doelloos rond,
gevloek, getier komt uit de mond
van hen die woedend mij belagen.
2.
In doodsangst is mijn hart verschrompeld,
ik ben in angst en vrees gedompeld.
Kon ik maar als een duif gaan vluchten
dan streek ik neer in de woestijn,
daar zou een luwe schuilplaats zijn:
ik had van storm niets meer te duchten.
3.
Heer, splijt hun tong, verwar hun spreken,
ik heb naar hun geweld gekeken:
het doet nu dag en nacht de ronde,
onheil beheerst nu heel de stad,
ellende ligt op ieders pad,
er wordt alleen terreur gevonden.
4.
Een vijand die mij zou belagen
met haat en nijd, zou ik verdragen,
ik zou in stilte onrecht lijden.
Mijn hartsvriend: jij dacht steeds als ik,
wij hadden vroeger samen schik
als wij ons in Gods huis verblijdden.
5.
Moge de dood hen plotsklaps treffen,
het dodenrijk zijn tol gaan heffen
van hen die altijd kwaad beramen.
Ik roep tot God, dat Hij mij redt.
Ik zoek Hem altijd in gebed,
Hij hoort mijn stem, kent mij bij name.
6.
Hij zal mijn lot ten goede keren,
mijn vijanden ver van mij weren.
Hij slaat hen neer, al zijn zij velen.
Zijn troon stond ver voor onze tijd
en eeuwig vast staat zijn beleid.
Zijn grote macht kan hen niets schelen.
7.
Zo iemand zal zijn vriend verraden,
de broederbanden met hem schaden.
Hij spreekt met gladde, zoete woorden
maar is op vijandschap bedacht.
Zijn woorden lijken boterzacht,
maar zijn een dolk om mee te moorden.
8.
U mag in nood op God gaan leunen,
Hij zal oprechten ondersteunen.
Maar, God, bedriegers doet U zakken
in hun wijdopen gapend graf -
hun leven was nog lang niet af,
maar ik blijf naar uw toekomst snakken.
Psalm 56
1.
Wees met mij, God, want ze bedreigen mij,
zonder geweld gaat er geen dag voorbij,
al vele dagen duurt hun pesterij,
zij blijven op mij jagen.
In diepe angst kom ik uw bijstand vragen,
o God, ik prijs uw woorden alle dagen,
ik ken geen angst voor hen die op mij jagen,
wat kan men tegen mij?
2.
Hun woorden krenken mij de hele dag,
zij richten zich op mij met boos gelach.
Zij volgen mij, bespieden mijn gedrag.
Gaan zij hun straf ontlopen?
Laat in uw toorn hen toch niet zomaar lopen!
Mijn hele levensloop ligt voor U open,
mijn vijanden zijn voor U weggekropen,
benauwd voor uw gezag.
3.
O God en Heer, wiens woord van trouw ik prijs,
steun mij als ik een valse klacht afwijs.
Mijn offer aan U dient als eerbewijs,
ik wil U dank betalen.
U hebt mijn ziel niet in de dood doen dalen,
mijn voet gesteund, zodat die niet zou falen.
U laat mij leven in uw zonnestralen,
uw licht geleidt mijn reis.
Psalm 57
1.
Wees mij genadig, God, wees mij nabij,
ik voel mij onder uw bescherming vrij.
Uw vleugels zullen mij een schuilplaats blijken,
zij bieden schaduw en verbergen mij
totdat het doodsgevaar van mij zal wijken.
2.
Ik roep tot God, de allerhoogste Heer,
want Hij verdedigt en beschermt mijn eer.
Hij zal mij uit de hemel zijn hulp sturen,
wie mij bedreigt slaat Hij verwoestend neer.
Zijn trouw en liefde zullen altijd duren.
3.
Het is alsof ik tussen leeuwen ben,
hun tanden blinken als een scherpe pen,
hun tong is als een glanzend zwaard geslepen.
Verhef U, God, boven uw hemel en
toon dat Uzelf de macht weer hebt gegrepen.
4.
Zij spanden op mijn weg een dreigend net,
ik had mijn voeten in hun val gezet,
zij groeven mij een grote kuil met wallen,
ik ontkwam aan hun hinderlaag maar net,
zij zijn tot hun verdriet er in gevallen.
5.
Mijn hart vertrouwt geheel op U, o Heer,
ik ben niet verontrust en angstig meer.
Voor U wil ik mijn lied zingen en spelen.
Ontwaak mijn ziel, ontwaak mijn ziel en leer
met harp en lier het morgenrood te strelen.
6.
Ik loof uw naam onder de volken, Heer,
en zing voor alle naties tot uw eer.
Uw liefde is met niets te vergelijken,
uw trouw daalt uit uw hoge hemel neer.
Verhef U, laat uw roem op aarde blijken.
Psalm 58
1.
Waar hebt u, vorsten, naar gekeken,
spreekt u uw oordeel eerlijk uit?
Uw hart neemt al een vals besluit,
het recht op aarde is geweken,
u geeft vrij spel aan het geweld
dat in uw naam op aarde geldt.
2.
Van kindsbeen af zijn zij god-lozen,
zij dwalen als een leugenaar.
Zij zijn een dodelijk gevaar
als slangen die voor doofheid kozen
en hun bezweerders lieten staan.
Zij trokken zich niets van hen aan.
3.
God, sla de tanden uit hun muilen,
maak hen als water dat vervloeit,
als pijlen, voor gebruik verknoeid,
als leven dat zich moet verschuilen
in slakkenslijmsel zonder vorm,
een doorntak die verwaait in storm.
4.
Oprechten mogen zich verheugen
wanneer zij de vergelding zien.
Dan profiteren zij misschien
van de bestraffing van de leugen.
Dan zegt men: “Ja, de Heer is goed,
een God die recht op aarde doet”.
Psalm 59
1.
O God, ik roep, kom mij bevrijden,
mijn tegenstanders doen mij lijden.
Red mij van wie mij onrecht doet,
hij hunkert naar onschuldig bloed,
hij doet een aanslag op mijn leven.
Ik heb geen aanleiding gegeven,
een misstap heb ik niet begaan,
maar zij dringen nu dreigend aan.
2.
Sta op, o God, en hoor mijn klachten,
Heer van de goddelijke machten,
straf ieder volk dat onrecht doet,
praat geen verraad en misdaad goed.
Als honden lopen zij te grommen,
zij komen elke dag in drommen.
Hun mond loopt over van venijn,
denkend: Wie weet dat wij er zijn?
3.
U lacht om volken die U haten.
Maar ik wil mij op U verlaten.
God is mij trouw, Hij staat mij bij,
Hij steunt mij en Hij keert het tij.
Wil hen nog niet geheel verteren -
mijn volk moet daar een les uit leren -,
maar jaag hen rond en sla hen neer
met kracht, U bent ons schild, o Heer.
4.
Wat uit hun mond komt is vol zonde,
laat hen door leugens zijn gebonden.
Breng in uw toorn hen roemloos om,
want Jakob is uw eigendom.
Als honden lopen zij te grommen,
ze komen telkens weer in drommen,
zij zwerven rond op zoek naar buit,
verhongerend, zij janken luid.
5.
Maar ik, ik zal uw sterkte roemen,
uw trouw vroeg in de morgen noemen.
Steeds mocht ik schuilen in uw poort,
U was voor mij een toevluchtsoord.
U kwam mijn vijanden bedwingen,
voor U wil ik een loflied zingen:
Door God kom ik niet in het nauw,
Hij steunt mij en Hij blijft mij trouw.
Psalm 60
1.
God, U verdreef ons en nu wordt
uw toorn over ons uitgestort.
Geef aan ons lot een goede keer,
het land splijt onder uw beheer,
U scheurt het helemaal uiteen,
genees het toch, het stort ineen.
U hebt uw volk diep laten zinken,
bittere wijn ons laten drinken.
2.
Houd wie U dienen in het oog,
laat hen ontkomen aan de boog.
Bevrijd toch uw geliefde land,
en help het met uw sterke hand.
3.
God sprak toen in zijn heiligdom:
"Ik keer de situatie om.
Manasse is mijn grote schat,
Ik neem bezit van Gilead,
Efraïm op mijn hoofd geplant,
Juda de scepter in mijn hand.
Moab en Edom, zij verslappen,
Ik zal hen met mijn voet vertrappen".
4.
Wie voert mij nu de vesting in,
wie brengt mij weer naar mijn begin?
O, God, die ons verstoten had,
wilt U ons leiden op ons pad?
Sta ons tegen de vijand bij,
de hulp van mensen maakt niet blij.
Met God zullen wij triomferen,
Hij zal de vijand van ons weren.
Psalm 61
1.
Hoor, o God, naar mijn gebeden, / hier beneden
roep ik U wanhopig aan
van het einde van de aarde. / Mijn bezwaarde
hart houdt bijna op te slaan.
2.
Heer, ik wil in U geloven, / breng mij boven
op uw rots in veiligheid.
Wil, mijn schuilplaats in gevaren, / mij bewaren
als mijn toren in de strijd.
3.
Heer, wil mij uw schuilplaats tonen, / om te wonen
in de schaduw van uw tent.
God, U hoort al mijn gebeden / en mijn eden.
U beloont wie uw naam kent.
4.
Geef de koning vele jaren, / wil hem sparen,
geef hem zijn verdiende loon,
dat de tijd van zijn besturen / lang mag duren,
en bescherm zijn hoge troon.
5.
Schenk de koning volle vrijheid, / trouw en waarheid,
en bewaak zijn leven, Heer.
Uw naam zal ik bij mij dragen, / alle dagen
schenk ik U mijn woord van eer.
Psalm 62
1.
Alleen bij God vind ik mijn rust,
op Hem vertrouwen is mijn lust.
Hij is mijn rots, Hij zal mij steunen.
Hij is mijn redding in de nood,
mijn burcht, ik zal tot in de dood
nooit wankelend, wanhopig kreunen.
2.
Hoe lang nog vallen jullie aan
op één man om hem dood te slaan?
Waarom wil je hem zo bedreigen?
Hij is een muur die wankel staat,
een wal die bijna vallen gaat:
breng je een vijand zo tot zwijgen?
3.
Zij storten hem de diepte in,
geen aantijging is hen te min,
zij willen slechts met leugens tarten.
Zij doen alsof een zegenwens
zou klinken voor een medemens,
maar vloek verbergt zich in hun harten.
4.
Zoek rust, mijn ziel, bij God alleen,
Hij toont zijn trouw aan iedereen,
van Hem blijf ik mijn heil verwachten.
De Here is mijn rots in nood,
mijn reddingsboei tot in de dood,
zijn vesting geeft mij nieuwe krachten.
5.
God is mijn redding en mijn eer,
een imposante rots, mijn Heer,
Hij biedt mij aan naar Hem te vluchten.
Vertrouw, mijn volk, steeds op zijn stem
en open heel uw hart voor Hem,
bij Hem is geen gevaar te duchten.
6.
Een mensenkind is licht als lucht,
een leugen lichter dan een zucht,
een weegschaal gaat van hen slechts stijgen.
Weet dat je niet vertrouwen moet
op aards gedoe als geld en goed;
je moet je hart er vrij van krijgen.
7.
Een eerste maal sprak God een woord,
tweemaal heb ik zijn stem gehoord,
herhaling daarvan kan niet schaden:
“Hij is de machtige, de Heer!”
U toont ontferming, telkens weer,
beloont de mensen naar hun daden.
Psalm 63
1.
Mijn God, ik blijf U zoeken, want
ik blijf voortdurend naar U smachten,
heel mijn bestaan blijft U verwachten,
ik leef nu in een dorstig land.
2.
Ik zag U in uw heiligdom,
U bent zo groots en hoog verheven.
Uw liefde is meer dan het leven,
ik zing wanneer ik tot U kom.
Mijn leven lang wil ik U prijzen,
ik roep uw naam, ga in gebed,
dan wordt mijn ziel verzadigd met
uw gaven, Heer, ik zal U prijzen.
3.
Ik denk aan U ook in mijn bed,
‘s nachts blijf ik zachtjes uw naam noemen,
ik mocht mij op uw hulp beroemen.
U hebt mij op uw spoor gezet,
U was de hulp die ik vertrouwde,
uw vleugel overschaduwt mij,
mijn ziel, Heer, blijft U zeer nabij,
door uw hand word ik vastgehouden.
4.
Laat hen verzinken in de grond
die mij bedreigen in het leven.
Wil hem als prooi aan leeuwen geven
die mij steeds naar het leven stond.
De vorst zal zich in God verheugen,
voor ieder die hem trouw bewijst
geldt, dat die zich gelukkig prijst -
verstomd zijn minnaars van de leugen.
Psalm 64
1.
Hoor naar mijn stem, Heer, hoor mij klagen,
de vijand dreigt mij met de dood,
bescherm mij in mijn grote nood,
verberg mij voor wie mij belagen,
en op mij jagen.
2.
Zij zien hun tongen als hun messen
en met hun pijl, een giftig woord,
zijn veel onschuldigen vermoord.
Zij loeren uit verborgen bressen,
boeken successen.
3.
Hun wapens zijn hun kwade woorden,
ze smeden een misdadig plan
en denken: “Niemand weet ervan,
geen mens verdenkt ons van het moorden”.
Zij zijn gestoorden.
4.
God zal hen met zijn pijl verwonden,
Hij treft hen zwaar en onverhoeds,
hun eigen tong bracht hen geen goeds,
zodat, wie hen gevallen vonden,
verbijsterd stonden.
5.
Bij mensen zal verbazing rijzen,
zij roemen wat God heeft gedaan.
Rechtvaardigen roepen Hem aan,
mogen, als zij Hem eer bewijzen,
zich zalig prijzen.
Psalm 65
1.
Aan U komt alle lof toe, Here,
U die op Sion woont,
wij zullen U met gaven eren,
aan U wordt eer betoond.
O, God, die ons gebed wilt horen -
ik kom als sterveling.
Ben ik in zonde haast verloren,
van U komt kwijtschelding.
2.
Heil hem wie U entree wilt geven
in uw verheven huis.
Wij mogen hier uw heil beleven,
uw tempel is ons thuis.
Uw antwoord is van grote waarde,
U neemt ons met U mee.
Op U hoopt heel de grote aarde,
de verten van de zee.
3.
U plantte bergen door uw sterkte,
U bent omgord met macht,
U was het die de zee beperkte,
U brak zijn grote kracht.
De volken wist U te bedwingen,
de mensen staan verstomd,
op aarde deed U grote dingen:
gejuich klinkt waar U komt.
4.
U komt de droge grond bevloeien,
U maakt het vruchtbaar land,
U doet het water overvloeien,
een gave uit uw hand.
Het land bewerkt U voor het koren,
U effent akkergrond,
U zegent planten in de voren
waar U uw regen zond.
5.
U kroont het jaar met goede gaven,
het druipt van overvloed,
en waar uw voetstap ligt begraven
maakt U de oogsten goed.
Hoor hoe de heuvels juichend pralen,
het vee bedekt het land,
het graan siert overal de dalen.
Zij zingen hand in hand!
Psalm 66
1.
Juich voor de Heer, ga voor Hem zingen,
kom, zing een lofzang voor zijn Naam.
Zeg Hem: “U doet steeds grote dingen,
hoe ontzagwekkend is uw faam.
Uw vijanden zijn diep gebogen,
zij moeten kruipen voor uw macht,
de aarde moet uw naam verhogen,
U wordt een lofprijzing gebracht”.
2.
Kom, zie Gods wonderbare daden,
zij vullen ons met diep ontzag:
In plaats van door de zee te waden
liet Hij zijn stammen op een dag
droogvoets het water oversteken.
Wees blij, Hij heerst in eeuwigheid,
De volken wachten op zijn teken.
Wie Hem weerstaat, verliest de strijd.
3.
Gods lof moet klinken in uw leven,
prijs Hem, want onze Heer is goed.
Hij heeft het leven ons gegeven,
Hij heeft ons voor een val behoed.
4.
U, Here God, beproeft ons leven,
U zuivert, loutert ons bestaan,
hebt in een vangnet ons gedreven,
doet ons gebukt door lasten gaan.
Mensen zijn over ons gereden,
wij zijn door vuur en zee gegaan,
maar U bood ons in het verleden
een overvloedig thuisland aan.
5.
Ik zal met offers bij U komen,
ik doe wat ik heb toegezegd,
ik heb een taak op mij genomen,
in nood een eed U afgelegd:
“Ik zal U flinke offers brengen,
een schaap, goed vetgemest en mooi,
een ram zal ik met vuur verzengen,
ik slacht een stier, een prima ooi”.
6.
Kom, hoor wat ik u wil vertellen
als u ontzag hebt voor de Heer,
dan kunt u zelf een oordeel vellen:
Hij zag genadig op mij neer.
Toen ik de woorden had gevonden
kwam er een loflied uit mij voort.
Maar was mijn hart nog vol van zonde,
dan had de Heer mij niet gehoord.
7.
God, tot wie mijn gebeden rezen,
- geprezen wordt de Heer door mij -,
heeft mijn gebed niet afgewezen,
volhardde in zijn trouw aan mij.
Psalm 67
1.
God, wees genadig en geef zegen,
beschijn ons met uw eeuwig licht,
dan leren mensen al uw wegen
en krijgen op uw redding zicht.
Dat aan alle hoven / volkeren U loven
over wat U zegt.
Dan zal men zich buigen, / men zal voor U juichen,
hopend op uw recht.
2.
Laat alle volken, God, U prijzen,
de lof voor U klinkt wereldwijd.
De oogst bracht overvloed aan spijzen,
God geeft ons voedsel op zijn tijd.
Het is rijke zegen / wat wij van Hem kregen,
toon Hem dankbaarheid.
Ieder moet Hem eren, / want Hij is de Here
die ons bestaan leidt.
Psalm 68
1.
God komt in actie, en meteen
stuiven zijn vijanden uiteen,
zij moeten angstig wijken.
Zoals de wind de rook verdrijft
en was bij vuur niet stevig blijft,
zult U hen doen bezwijken.
Zo zal het zondaars steeds vergaan
als God tegen hen op gaat staan.
Rechtvaardigen die juichen
dat God het onrecht ondermijnt,
verblijden zich als God verschijnt
als vrolijke getuigen.
2.
Zing nu voor God, bezing zijn naam,
maak Hem ruim baan als Hij voornaam
door zijn gebied komt rijden.
Jubel en juich als Hij verschijnt,
Hij is de Heer, die wie verkwijnt
beschermend voort zal leiden.
God opent hen zijn heilig huis,
geeft eenzamen een veilig thuis,
gevangenen nieuw leven,
geeft voorspoed aan wie Hem behaagt.
Maar wie zich obstinaat gedraagt
zal Hij slechts droogte geven.
3.
God, toen U optrok voor uw volk
in de woestijn, met vuur en wolk,
begon de grond te beven.
Het water stortte gutsend neer
toen U als God verscheen, o Heer,
als heerser van het leven.
Een milde regen uit uw hand
schonk U het uitgeputte land,
het kon haar kracht herpakken.
Uw kudde vestigde zich daar,
U maakte een goedgeefs gebaar,
U gaf het aan die zwakken.
4.
God sprak toen een bevrijdend woord,
de vrouwen fluisterden het voort:
“De koning vlucht, te wapen!
God jaagt de legers voor ons uit
en wij verdelen thuis de buit,
ga bij de schapen slapen!”
Als zilver schitterde de duif
van vleugelpen tot aan haar kuif,
het leek of zij aan glans won:
de Ontzagwekkende verscheen
en dreef de koningen uiteen,
sneeuw viel er op de Salmon.
5.
Machtige, hoge Basan-berg,
veeltoppige, enorme berg,
waarom je afgunst tonen?
Vind jij het zo ontstellend erg
dat God nu juist die kleine berg
koos om daar te gaan wonen.
Wel duizend wagens vol van pracht
heeft Hij van Sinaï gebracht,
Hij heerste als een koning.
Gevangenen bracht U daar toen,
rebellen moesten boete doen.
U steeg op naar uw woning.
6.
Geprezen zij God, dag aan dag,
Hij draag ons, toont ons zijn gezag,
de Heer wil ons niet schaden.
Hij geeft bevrijding uit de dood.
Hij is het die met kracht verstoot
wie zijn met schuld beladen.
God zegt: “Ik neem je vijand mee,
Ik trek ze uit de diepe zee:
en jullie zullen waden
door bloed dat druipt over de grond,
het is zo erg dat jullie hond
zijn tong er in laat baden”.
7.
Een schouwspel is uw stoet, o God,
een stoet die langzaam optrekt tot
uw heilige domeinen:
daar zijn de zangers die ik ken,
snaarspelers begeleiden hen,
meisjes met tamboerijnen.
Prijs God wanneer u samenbent,
prijs Hem, u komt uit Isrels tent,
van hem stammen uw namen.
Hij, Benjamin, opent de rij,
de anderen staan zij aan zij,
zij komen vrolijk samen.
8.
Ontplooi, o God, uw grote macht,
U toonde ons altijd de kracht
die uit uw tempel straalde.
Leg koningen uw schatting op.
Verhef uw sterke arm en stop
de troep die rond ons dwaalde.
Vertrap wie mij om goud benijdt,
verstrooi de volken tuk op strijd.
Gezanten moeten komen,
die uit Egypte, op uw wenk,
de Nubiërs met het geschenk
voor U, God, meegenomen.
9.
Volken op aarde, zing Gods lof,
zing voor Hem in zijn hoge hof,
daar boven alle volken.
Hoor, machtig is zijn stemgeluid.
Zijn heerschappij, van noord tot zuid,
reikt verder dan de wolken.
Hoe ontzagwekkend bent U, Heer,
daarboven in uw hemelsfeer.
God zal het lot doen keren
van Israël, Hij geeft met macht,
zijn volk voortdurend nieuwe kracht.
Geprezen zij de Here!
Psalm 69
1.
Red mij, o God, het water stijgt alweer,
het komt mij nu al bijna tot de lippen,
mijn voet dreigt in de modder weg te slippen,
ik vind geen grond onder mijn voeten meer.
Een woeste stroom sleurt mij nu met zich voort.
Mijn keel is schor, ik kan geen kik meer geven,
ik zie haast niets, hebt U mijn stem gehoord?
Ik zoek U, maar waar bent U nu gebleven?
2.
Talrijker dan de haren op mijn hoofd
zijn zij die harteloos over mij liegen,
zij kwamen mij met valse taal bedriegen:
“Geef het terug!” Maar ik heb niets geroofd.
Mijn leven is vol schuld, U zag het wel.
Ik wil wie naar U uitzien niet beschamen,
machtige Heer, o God van Israël,
ik hoop dat zij niet doelloos bij U kwamen.
3.
Men jouwt dat ik mij tot U heb bekeerd,
van schaamte bloos ik tot achter mijn oren.
Verwanten willen niet meer bij mij horen.
De hartstocht voor uw huis heeft mij verteerd.
De smaad van wie U haat kwam op mij neer.
Hun hoon was de beloning voor mijn tranen,
over mijn boetekleed gaf men een sneer.
Hun dronken versjes klinken in de lanen.
4.
En nu, Heer, richt ik mijn gebed tot U,
laat dit een uur zijn van uw mededogen.
God, antwoord mij, mijn hoop is haast vervlogen,
toon mij uw trouw en red mijn leven nu.
Red mij voordat ik wegzink in het slijk,
red mij en laat mijn haters mij niet vinden.
Geef mij niet over aan het dodenrijk,
laat niet de diepe afgrond mij verslinden.
5.
Antwoord mij, Heer, want U bent mild en goed,
keer U tot mij en zie mij in ontferming.
Wees mij nabij en neem mij in bescherming.
Bevrijd mij van mijn vijanden met spoed.
U kent de schande die mijn leven schaadt.
Radeloos ben ik, in mijn hart gebroken,
ik hoopte op erbarmen, - maar te laat,
een woord van troost, - het werd niet meer gesproken.
6.
Mijn eten mengden zij met vuil venijn.
Maak hun diner een valkuil voor hun vrienden,
beroof hen van het voorrecht van de zienden,
laat al hun lichaamskracht verdwenen zijn.
Maak dat hun leven door uw woede kraakt,
dat in hun tent geen mens meer wordt gevonden.
Want zij vervolgen wie U hebt geraakt
en zij bedreigen hen die U verwondde.
7.
Reken dit alles bij hun grote schuld
en sluit hen eeuwig uit van uw genade.
Schrap hen maar uit uw boek om al hun daden.
Ik weet dat U mij altijd helpen zult.
De naam van God, die loof ik met een lied,
ik wil zijn grootheid met een lofzang prijzen.
Dat wil Hij meer dan dat ik bloed vergiet,
met hele stieren op zijn naam zou wijzen.
8.
De nederigen zien het, zijn voldaan,
als zij God zoeken zal hun hart opleven,
Hij hoort de armen en beschermt hun leven.
De hele schepping dankt voor zijn bestaan.
Want God redt Sion en herbouwt haar stad,
de mensen zullen daarin heerlijk leven,
alwie Hem dient bezit het land als schat,
het is door Hem als woonplaats hen gegeven.
Psalm 70
1.
God, breng mij uitkomst, hoor mij aan,
kom haastig om mij hulp te reiken.
Laat hen beschaamd, vernederd kijken
die mij nu naar het leven staan.
Laat wie mijn ongeluk nog zoeken
met lege handen en beschaamd.
Laat, wie mijn onheil had beraamd,
niet steeds weer spottend mij vervloeken.
2.
Wie zich tot U wendt in zijn nood
wordt blij met vrolijke gedachten,
want wie van U hun heil verwachten,
zij zullen zeggen: God is groot!
Ikzelf ben arm en zwak van leden,
God, haast U en hoor mijn gebed,
wees de bevrijder die mij redt,
wacht niet te lang, verhoor mijn beden.
Psalm 71
1.
Heer, U wilt zich mijn toevlucht tonen,
bevrijd mij, doe mij recht,
hoor mij en help uw knecht.
Wees mij de rots waar ik kan wonen,
van uw kant kwam mijn redding,
U bent mijn rots en vesting.
2.
Red mij van wie mij wreed belagen
haal mij toch uit hun macht.
Van U komt al mijn kracht,
Uzelf hebt mij altijd gedragen,
al voor ik was geboren:
wil naar mijn loflied horen.
3.
Ik ben voor velen tot een teken
van uw geborgenheid,
mijn schuilplaats voor altijd.
Mijn mond zal eeuwig van U spreken,
bij daglicht en bij duister
roem ik uw grote luister.
4.
Heer, steun mij in mijn oude dagen,
verleen mij onderdak,
mijn krachten worden zwak.
Mijn vijand komt mij steeds belagen
en zij gaan op mij wedden:
“Hem zal geen mens meer redden”.
5.
God, wil toch nimmer van mij wijken,
kom mij te hulp met spoed.
Laat wie mij lijden doet,
mijn tegenstander, snel bezwijken,
wie mij met onheil dreigen:
doe hen in schande zwijgen.
6.
Ik blijf naar U uitzien, U eren,
ik loof uw naam altijd
om uw gerechtigheid.
U redde mij talloze keren.
Ik zal uw krachten roemen,
‘rechtvaardig God’ U noemen.
7.
God, U hebt mij steeds onderwezen
en ik vertel het door.
Laat, nu ik slechter hoor,
mij uw afwezigheid niet vrezen.
Aan volgende geslachten
vertel ik van uw krachten.
8.
Ik zal, o God, op uw recht wijzen,
uw daden zijn zo groot.
U toonde mij veel nood, -
doe mij herleven en herrijzen.
Herstel mij in mijn waarde,
U bent mijn troost op aarde.
9.
Ik zal uw trouw aan mij bezingen,
ik zing over uw naam
en roem uw grote faam.
Ik jubel over alle dingen.
Wie mijn geluk wil breken
die blijft in schande steken.
Psalm 72
1.
Geef aan de koning, Heer, uw wetten
en aan zijn zoon uw recht.
Hij moet er bij zijn taak op letten
dat Hij voor waarheid vecht.
Laat alle bergen vrede geven,
het recht van God, de Heer,
redding voor hen die kwetsbaar leven;
de vijand slaat Hij neer.
2.
God, geef hem vele jaren zegen,
zolang de zon bestaat,
dat hij mag zijn als milde regen
dat alle leven baat.
Laat de rechtvaardigen dan delen
in vrede voor altijd.
Dat hij mag heersen over velen,
met invloed wereldwijd.
3.
Laat vreemdelingen voor hem buigen
en knielen in het stof,
vorsten van ver hem eer betuigen
met gaven voor zijn hof.
Laat koningen aan hem betalen
wat zij schatplichtig zijn,
bevestigen in alle talen
dat zij hem dienstbaar zijn.
4.
Hij zal de weerlozen bevrijden,
wie bijstand vragen moet,
verlost wie in verdrukking lijden,
hij eert hun kostbaar bloed.
Leve de koning. Geef geschenken,
geef hem een groot bedrag,
wil hem in uw gebed gedenken,
en eer hem elke dag.
5.
Het land zal goud zien van het koren,
het golft de bergen op.
Vanuit zijn stad wordt heil geboren,
als jong groen schiet het op.
Zijn naam is welbekend bij velen,
blijft eeuwenlang geacht.
Men wenst in zijn geluk te delen
en prijst zijn grote macht.
6.
De Here God wil ik bezingen,
de God van Israël,
want Hij alleen doet grote dingen.
Zijn naam is hoog in tel,
zijn roem is niet meer te verhullen.
Een glans gaat van hem uit
om heel de aarde te vervullen.
Dus klinkt mijn ‘Amen’ luid.
Psalm 73
1.
Ja, God is goed voor Israël,
voor wie steeds leeft naar zijn bevel.
Ik had dat bijna overtreden,
mijn voeten waren uitgegleden:
met afgunst keek ik naar het lot
van wie niets doen met zijn gebod,
wie het geluk terzijde staat,
al doen zij elke dag weer kwaad.
2.
Zij hebben nooit van ziekte last,
hun buik heeft zeker nooit gevast,
zij hoeven blijkbaar nooit te delen
de lijdenswegen van zovelen.
De hoogmoed is hun halssieraad,
zij zijn gewikkeld in het kwaad,
kijk toch hoe vals hun ogen staan,
hun hart is vol van eigenwaan.
3.
Ze spotten en ze spreken kwaad,
opvallend is hun trotse praat,
ze dreigen overal op aarde,
ze vinden zich van grote waarde.
De mensen volgen slaafs hun woord
en denken: “God heeft niets gehoord”.
Zo is een goddeloze mens,
veel rijkdom is zijn grootste wens.
4.
Ik streefde naar een zuiver hart,
dat niet in zonde was verward.
Toch volgden straffen alle dagen.
Maar ik wil mij niet zo gedragen
als zij en daarom dacht ik na:
“Wat is de zin dat ik besta?”
Ik vond het in Gods heiligdom:
Dit is hun lot, zij komen om!
5.
Een wankel pad geeft u hen, God,
een diepe afgrond is hun lot.
Hun leven zal heel snel voorbijgaan,
zij moeten voor hun einde klaar staan.
Het is een beeld dat U verjoeg
bij mijn ontwaken ‘s morgens vroeg,
zij zijn een gruwelijk fantoom,
het zijn slechts beelden uit een droom.
6.
Zolang ik diep verbitterd was
met in mijn hart een diepe kras,
liep ik maar dom en dwaas te tieren,
was ik als redeloze dieren.
Maar nu ben ik altijd bij U,
U houdt mij vast, U leidt mij nu
en ik ben voor mijn eind gereed:
U neemt mij weg, met eer bekleed.
7.
Wie heb ik buiten U, o Heer,
naast U wens ik geen ander meer.
Al zou mijn hart totaal bezwijken,
God zal steeds mijn bestaan verrijken.
Wie ver van U zijn komen om,
wie U ontrouw zijn, brengt U om.
Mijn toevlucht vind ik bij U Heer,
Uw daden roem ik altijd weer.
Psalm 74
1.
Waarom, o God, bedreigt U ons geluk?
Waarom hebt U ons gruwelijk verstoten?
Hebt U zich voor uw schapen afgesloten,
maakt U het leven van uw kudde stuk?
2.
Denk aan het volk dat U ooit hebt gehaald,
de stam die U uit slavernij liet komen
om in het land dat U hen gaf te wonen,
de Sionsberg, waar U bent neergedaald.
3.
Kom naar de stad, die ligt geheel ontzield,
de woningen zijn alle afgebroken,
de mensen zijn bezorgd ondergedoken,
de vijand heeft uw heiligdom vernield.
4.
Uw tegenstanders brulden in uw huis,
zij zetten daar hun overwinningspijlen.
Zij ramden grof met messen en met bijlen,
alle versiering sloegen zij tot gruis.
5.
Uw heiligdom hebben zij platgebrand,
zij kwamen om uw naam grof te ontwijden.
“We vagen alles weg”, was wat zij zeiden.
Zij sloopten alle tempels in het land.
6.
Wij zien allang geen gunstig teken meer,
verdwenen, Here, zijn al uw profeten,
wat kunnen wij van onze toekomst weten?
Komt er in onze lijdensweg een keer?
7.
Hoe lang bespot uw tegenstander U?
Blijven zij altijd schimpend van U zingen?
Waarom zou U zich altijd maar bedwingen?
Sla toe, o God, en breng verlossing nu!
8.
U spleet de zeeën door uw grote kracht,
benam de monsters uit de zee het leven,
als voedsel hebt U hen toen weggegeven.
Bronnen en beken stromen door uw macht.
9.
De dag, de nacht, ze zijn van U, o Heer,
aan zon en maan hebt U een plaats gegeven
en U bepaalt de grenzen van het leven,
zomer en winter - U zette ze neer.
10.
Bedenk dit nu de vijand U bespot,
uw grote naam beschimpt wordt door de dwazen.
Laat niet het wild over uw liefste razen
en laat uw volk niet over aan zijn lot.
11.
Kom uw verbond met ons, uw volk, toch na,
het land is duister, vol geweld, gevaren.
Laat zwakken niet teleurgesteld staan staren,
laat armen roepen: “Heer, Halleluja!”
12.
Verdedig uw belang, o God, sta op,
bedenk dat dwazen U altijd bespotten,
uw tegenstanders razen als de zotten,
hun dom getier, het klinkt voortdurend op.
Psalm 75
1.
God, wij zijn aan U gehecht,
uw naam is ons steeds nabij.
“Ik zet alles op een rij,
oordeel steeds naar wet en recht.
Ook wanneer de aarde trilt,
ben Ik haar beschermend schild.
2.
Tot hoogmoedigen zeg Ik:
Wees toch niet zo eigenwijs.
Aan de zondaars luidt mijn eis:
Maak jezelf toch niet zo dik,
hinder Mij niet waar Ik woon,
spreek niet op zo hoge toon”.
3.
Niet uit oost en niet uit west
en ook niet uit de woestijn
zal er voor u voordeel zijn,
het is God die allen test:
hard, werpt Hij de ene neer
en geeft aan de ander eer.
4.
God, de Heer, heeft in zijn hand
wijn, een beker zure wijn,
schuimend, bitter. Die zal zijn
voor de zondaars in zijn land.
Het brandt zurig in hun keel,
ook de droesem is hun deel.
5.
Ik spreek altijd over God
en zing voor zijn naam een lied:
“Tegenstanders duldt Hij niet,
breekt wie met zijn wetten spot,
maar wie zich Gods dienaar noemt
zal door Hem worden geroemd”.
Psalm 76
1.
In Juda kent men God zeer wel,
groot is zijn naam in Israël.
In Salem plaatste Hij zijn tent,
in Sion was zijn macht bekend.
Daar brak Hij bogen, pijlen, schilden
van hen die oorlog voeren wilden.
2.
Hoe stralend bent U, machtig mooi,
van veraf loerend op uw prooi.
Terwijl zij sliepen ging U rond,
geen held die nog zijn kracht hervond.
U stond slechts dreigend op uw tinnen,
kon zo een leger overwinnen.
3.
U wordt steeds met ontzag geëerd,
wie is er die uw toorn trotseert?
Uw hemels oordeel was niet min,
de aarde hield de adem in.
U, God, rees op om recht te spreken,
te redden wie haast was bezweken.
4.
Wie er ontkwam aan uw besluit
bekeert zich en roept uw Naam uit.
Doe voor uw Heer wat u belooft,
geef Hem uw gaven, Hij berooft
de machtigen van deze aarde
van moed, ontneemt hen al hun waarde.
Psalm 77
1.
“God”, schreeuw ik, “ik ben verloren”.
Ik roep luid - laat Hij mij horen.
In mijn nood zoek ik de Heer,
hef mijn handen telkens weer.
Rusteloos lig ik te kreunen,
niemand kan mij nu nog steunen.
Ik zucht en ik denk aan God,
ik heb moeite met mijn lot.
2.
Ik wrijf zuchtend in mijn ogen,
zou ik ze nog sluiten mogen,
ik ben al mijn woorden kwijt,
kijk naar de voorbije tijd,
toen ik al die lange jaren
melodieën op mijn snaren
speelde, maar nu zoekt mijn hart,
en mijn geest die vraagt verward:
3.
Zou de Heer mij dan verdrijven,
zou zijn liefde niet meer blijven?
Is zijn trouw voorgoed voorbij,
heeft Hij nu geen woord voor mij?
Vergeet God nu zijn genade,
laat Hij ons wanhopig raden,
of heeft Hij in razernij
zich nu diep verstopt voor mij?
4.
Ik zeg: “Ik ken mijn ellende
omdat God zich van mij wendde,
Hij denkt nu niet meer aan mij,
het verleden is voorbij”.
Ik denk aan Gods grote daden -
wonderen die wij aanbaden -,
ik gedenk in dankbaarheid
al uw daden in de tijd.
5.
God, uw weg moet heilig heten -
wie kan zich nog met Hem meten?
U bent ongelooflijk goed,
U die grote daden doet.
U kwam aan de volken tonen
dat zij op uw aarde wonen,
Uw arm heeft uw volk getroost,
Jakob, Jozef, en hun kroost.
6.
Ja, de zee zag U maar even,
toen begon zij sterk te beven.
Wolken stortten water uit
en de hemel dreunde luid.
Flitsend schoot U met uw schichten
om de donder op te lichten,
bliksems dreunden dreigend neer
en de aarde schokte weer.
7.
Dwars door zeeën gaan uw wegen,
waar het water is gestegen
gaat uw wereldwijde pad,
maar de plaatsen waar U trad
bleven voor de mens onzichtbaar.
U stond altijd voor uw volk klaar,
gaf als leiding naar hun land
Mozes’ en Aäron’s hand.
Psalm 78
1.
Luister, mijn volk, naar deze wijze woorden,
het is wat wij van onze ouders hoorden.
Deze verhalen waren lang verborgen,
nu moeten wij er absoluut voor zorgen
dat ze bekend zijn bij ons nageslacht.
Het gaat over de Here en zijn macht.
2.
God gaf aan Jakob regels voor het leven,
Hij heeft aan Israël een wet gegeven.
De ouders moesten die hun nakroost leren,
zij moesten allen op die kennis teren,
het was bestemd voor al hun nageslacht,
ook zij die nu nog niet werden verwacht.
3.
Dan zouden zij altijd op God vertrouwen,
hun leven op zijn grote daden bouwen.
Zij moesten niet, zoals in het verleden,
een volk zijn, onbekend met goede zeden,
dat onstandvastig was van hart en geest
en God, de Heer, zo ontrouw was geweest.
4.
Er waren onder hen ook sterke mannen,
Efraïmieten, met de boog gespannen.
Zij wilden niet meer voor de Here vechten,
wilden zich niet door Gods wet laten knechten,
vergaten waarmee Hij hen had beloond,
de wonderen die Hij hen had getoond.
5.
Zij zagen bij Soan zijn grote daden
toen Hij hen droogvoets door de zee liet waden.
Met wolk en vuur kwam Hij hen begeleiden.
Hij wilde hen door dorst niet laten lijden,
toen brak Hij beken uit de harde steen,
het water stroomde als rivieren heen.
6.
Zij bleven zonde tegen Hem bedrijven,
hebzuchtig bleven zij om steeds meer kijven:
“Zou Hij voor ons een dis hier kunnen dekken?
Hij liet het water uit de rotsen lekken,
daarmee leste Hij toen de grootste nood,
maar waarom geeft Hij ons geen vlees en brood?”
7.
Zijn woede brandde los toen zij zo jouwden
omdat zij zijn beloften niet vertrouwden.
Toen liet Hij tegen hen zijn toorn ontbranden.
Hij liet op hen een regen korrels landen.
Zij aten toen dit hemels mannabrood.
Hij stuurde voedsel dat hen uitkomst bood.
8.
Hij liet de winden uit het oosten waaien
en op zijn wil ook naar het zuiden draaien.
Het vlees viel om hen neer als milde regen,
zo talrijk als het stofzand langs de wegen,
Hij liet het vallen als zijn zegening,
rondom zijn tabernakel in een kring.
9.
Zij konden eten zoveel als ze wilden,
maar terwijl zij hun honger gretig stilden
- de resten vlees zaten tussen hun tanden -
begon Gods woede tegen hen te branden
want hun vraatzuchtigheid was veel te groot.
De sterkste mannen bracht Hij toen ter dood.
10.
Toch bleven zij een zondig leven leiden,
een doelloos dwalen was niet te vermijden.
Als er weer doden te betreuren waren,
verlangden zij zijn hulp in de gevaren,
in grote nood bedachten zij zich pas
dat God hun rots en hun bevrijder was.
11.
Toch bleven zij steeds weer hun God bedriegen,
hielden niet op met tegen Hem te liegen.
Maar Hij bedekte zonde met genade,
wilde hen niet met woede overladen.
Hij dacht: Hun leven wordt heel snel verteerd,
een ademtocht die niet weer tot hen keert.
12.
Zij bleven Hem voortdurend provoceren,
tijdens hun reis zich steeds van Hem afkeren.
Het was hun zondig leven dat Hem krenkte.
Zij zagen niet zijn hand die helpend wenkte.
Dachten niet aan dat Hij hen had bevrijd,
hen toen met wonderen had uitgeleid.
13.
Hij deed rivieren als riolen stinken:
water werd bloed, het was niet meer te drinken.
Hij stuurde beesten die ellende brachten,
het ongedierte sloopte al hun krachten.
Hun oogst gaf Hij aan sprinkhanen voor straf,
de bomen braken door de ijzel af.
14.
Hij was het die hun vee aan hagel voedde,
met bliksemschichten toonde Hij zijn woede.
Hij geselde al de Egyptenaren
en wilde hen zelfs voor de dood niet sparen.
Hij doodde van hen elke oudste zoon,
de dood werd in hun tenten heel gewoon.
15.
Maar zijn volk ging Hij als een kudde leiden
naar een plek waar ze veilig konden weiden,
de vijand liet Hij in de zee verdwijnen.
Hij bracht hen naar zijn heilige domeinen,
en joeg de vreemde volken voor hen uit,
verdeelde heel het land van noord tot zuid.
16.
Zij bleven doorgaan met God uit te dagen,
wilden het met zijn levenswet niet wagen,
zij kozen als hun vaders eigen wegen,
ze faalden als een kampvuur in de regen,
bouwden altaren op de hoogste top.
Hun afgoden riepen zijn woede op.
17.
Toen Hij dit merkte ging Hij hen verwensen,
zijn woonplaats bleef niet meer onder zijn mensen.
Hij heeft zijn plaats in Silo opgegeven
en heeft het volk in ballingschap gedreven,
veel sterke mannen vielen door het zwaard.
Zijn eigen volk had Hij niet meer gespaard.
18.
De jongelui werden door vuur verslonden
waardoor de vrouwen zonder toekomst stonden,
een vrolijk lied was er niet meer te horen.
Het zwaard, dat kliefde door de priesterkoren,
zo vielen zij in godsverlating neer,
de weduwen vonden geen tranen meer.
19.
Toen eindelijk ging God, de Heer, ontwaken,
als uit een slaap hervatte Hij zijn taken,
wat er gebeurd was wilde Hij vergeten,
heeft alle tegenstanders neergesmeten.
Hij joeg al zijn belagers achteruit,
verdreef hen, degradeerde hen tot buit.
20.
De tent van Jozef heeft Hij toen verworpen,
Hij koos zich niet een van Efraïms dorpen.
De stam van Juda heeft Hij zich gekozen,
Hij wilde op de Sionsberg verpozen.
Hij bouwde daar zijn hoge tempelhuis,
zette het vast, voor eeuwig, als zijn thuis.
21.
Hij heeft daar David als zijn knecht genomen,
die moest achter zijn schapen vandaan komen
en zou als herder Jakobs volk gaan leiden,
de schapen van de Heer, zijn God, gaan weiden.
Als herder hield hij met een rein hart stand,
als leider toonde hij een vaste hand.
Psalm 79
1.
God, vreemde volken zijn ons gaan bezetten,
uw tempel kwamen zij met bloed besmetten,
uw heiligdom is vreselijk geschonden,
Jeruzalem: slechts puin waar huizen stonden.
De lijken van uw knecht / zijn daar als aas gelegd.
Hun bloed werd wild vergoten
niemand begroef hun lijk. / Men zette ons te kijk
en heeft ons ruw verstoten.
2.
Hoe lang blijft U over ons verontwaardigd,
hebt U de ban over ons uitgevaardigd,
hoe lang nog blijft uw toorn over ons branden?
Richt U toch tegen al die vreemde landen
en maak hun koninkrijk / maar met de grond gelijk
omdat zij U niet eren.
Zij vielen Jakob aan / en konden hem verslaan,
volkomen ruïneren.
3.
Beoordeel ons toch niet naar onze zonden
laat merken dat U ons weer hebt gevonden
en toon erbarmen, God, wil ons bevrijden
bedek de zonden die wij U belijden.
Waarom duldt U die spot: / “Waar is nu toch hun God?”
Laat alle volken weten
dat U uw arm uitsteekt, /dat U uw dienaar wreekt.
Wij zijn niet godvergeten.
4.
God, straf de volkeren die ons bedreigen,
laat hen een zevenvoudig oordeel krijgen
voor de beledigingen aan U, Here!
Wij zijn uw volk, wij willen uw naam eren.
Toon hen uw wijs beleid, / hoe U uw kudde weidt.
Wij zullen uw naam prijzen
en tot in eeuwigheid / vertellen wijd en zijd
dat wij U eer bewijzen.
Psalm 80
1.
Hoor ons, o Heer, wees onze herder,
toon ons uw luister, leid ons verder.
U, die daar hoog op cherubs troont,
uw kracht aan uw getrouwen toont.
God, kom en red ons van het kwaad,
toon ons uw lichtende gelaat.
2.
Heer God, U leidt de hemelmachten,
hoe lang laat U in toorn ons wachten?
U gaf ons enkel tranenbrood.
De druk van vijanden is groot.
God, kom en red ons van het kwaad,
toon ons uw lichtende gelaat.
3.
U hebt uw wijnstok meegenomen,
hem ingeplant tussen de bomen.
Hij groeide sterk en kreeg respect,
heeft berg en ceders overdekt,
strekte zijn takken met veel zwier
en groeide tot aan de Rivier.
4.
Waarom hebt U zijn muur gebroken?
Vernielers zijn er in gedoken,
wroetten uw tuin volledig om.
Heer, God, denk aan uw eigendom,
bekommer U om deze plant,
U pootte die met eigen hand.
5.
Uw boze blik deed hem verkwijnen.
Leg toch uw hand op al uw kleinen.
Breng ons in liefde bij U saam.
Wij zijn van U, roepen uw naam:
“God, kom en red ons van het kwaad,
toon ons uw lichtende gelaat”.
Psalm 81
1.
Jubel mee voor God, / Hij zorgt voor de zijnen,
juich voor Jakobs God, / zing en maak plezier,
met de harp en lier, / sla de tamboerijnen.
2.
Blaas bij nieuwe maan / luid op de trompetten,
en bij volle maan, / bij het feestvermaak,
dat is onze taak, / zo luiden de wetten.
3.
Dat moest Jozef doen / in die oude tijden.
En ik hoorde toen / een vertrouwde stem:
“Ik zeg je met klem: / Ik zal je bevrijden.
4.
Jou, mijn vriend in nood, / red ik uit de nesten.
Als ik je hulp bood / sloeg mijn donder neer.
Bij het bitter meer / wilde Ik je testen.
5.
Hoor naar mijn gebod, / dit moet je wel weten:
Noem geen ander god. / Ik ben jullie Heer,
redde je weleer, / en Ik gaf je eten.
6.
Maar hun oor was dicht, / zij wilden niet horen,
Ik was uit het zicht. / Ik liet hen begaan,
in hun eigen waan / liepen zij verloren.
7.
Ach, wilden zij maar / naar mijn boodschap horen,
en zich richten naar / wat Ik tot hen zeg.
Ik joeg schurken weg, / die hadden verloren.
8.
Onheil is er voor / wie de Here haten,
dat gaat altijd door. / Ik kom bij jou aan
met het beste graan / en met honingraten”.
Psalm 82
1.
God heeft hen naar zijn troon ontboden
en oordeelt over al de goden:
“Hoe lang nog spreekt u onrecht uit
en neemt partijdig een besluit?
Doe recht aan weerlozen en armen,
toon de verdrukten eens erbarmen,
bevrijd wie arm en weerloos zijn,
bescherm hen en verlicht hun pijn.
2.
U hebt geen inzicht, geen geweten,
bent in de duisternis gezeten,
de aarde wankelt op haar grond.
Ik prees u eens toen u hier stond.
Toch zult u sterven als de mensen,
ja, ook voor u gelden hun grenzen”.
Sta op, God, spreek op aarde recht,
want alle volken zijn uw knecht.
Psalm 83
1.
God, zwijg niet, blijf niet onberoerd,
zie hoe uw vijand op ons loert.
Zij spannen tegen uw volk samen,
willen haar ondergang beramen:
‘Kom, wij gaan Israel verminken,
hun naam mag nooit meer bij ons klinken.’
2.
Zij hebben een boos plan bedacht
en tegen U bijeengebracht:
Edom, Ismaël en de zijnen,
Ammon, Gebal, de Filistijnen;
zelfs de Assyriër kwam kijken
om zoons van Lot een hand te reiken.
3.
Doe met hen als met Midian,
dat hakte U toch in de pan,
zij bleven liggen, onbegraven.
Voer al hun vorsten aan de raven.
Zij zeiden: “Wij zijn voortaan koning,
wij zijn bezetters van Gods woning”.
4.
Mijn God, maak hen tot distelpluis,
kaf, dat verwaait tot ver van huis.
Zo snel als vlammen bos inloeien,
de bergen razendsnel verschroeien,
laat zo uw storm hen achtervolgen,
een wervelwind heeft hen verzwolgen.
5.
Maak hen door schande onbekwaam,
dan vragen zij wel naar uw Naam.
Laat hen beschaamd, met rode kaken,
eerloos voorgoed verloren raken.
Dan zullen zij uw naam aanvaarden:
U bent de Hoogste op de aarde.
Psalm 84
1.
Hoe lieflijk is uw woning, Heer,
de plaats waar ik U altijd eer,
U heerst over de hemelmachten.
Ja, ik verlang met hart en ziel
dat ik daar voor uw altaar kniel,
ik blijf naar uw nabijheid smachten.
Mijn ziel en lichaam roepen tot
de Levende, mijn Here God.
2.
De mus zelfs vindt bij U een huis
en ook de zwaluw voelt zich thuis,
zij nestelt bij U vol vertrouwen.
Bij uw altaren, machtig Heer,
legt zij gerust haar jongen neer,
bij U mijn koning, mijn Getrouwe.
Gelukkig is wie bij U woont
en U met lofzang eerbied toont.
3.
Gelukkig wie zijn toevlucht heeft
bij U en naar uw wetten leeft,
wie zich wil houden aan uw wegen.
Trekken zij door een kurkdroog dal,
dan komt daar milde regenval,
het daalt op hen als rijke zegen.
Steeds krachtiger gaan zij dan voort,
tot aan de Godsstad, Sions poort.
4.
Heer, machtig God, hoor mijn gebed,
U, Jakobs God, die op mij let,
zie naar ons om, wil naar ons horen,
houd uw gezalfde in het oog.
Beter één dag onder uw boog
dan duizend dagen ver verloren,
liever de drempel van Gods huis
dan bij de goddelozen thuis.
5.
Want God, de Heer, is zon en schild.
Hij schenkt genade, rijk en mild,
Hij geeft het mensenkind zijn zegen.
Zijn weldaden onthoudt Hij niet
aan wie vertrouwend op Hem ziet:
die gaat vrijmoedig op zijn wegen.
Heer, die uw grote macht ontvouwt,
gelukkig wie op U vertrouwt.
Psalm 85
1.
U was genadig voor uw land, o Heer,
in Jacobs leven bracht U voorspoed weer.
U zag zijn zonde, maar gaf hem geen straf.
Uw grote woede hield U van hem af.
God, onze helper, maak een ommekeer,
koester uw afschuw van ons niet te zeer.
Of duurt uw toorn zolang als wij bestaan,
zal die na eeuwen nog niet overgaan?
2.
Wij bidden, breng weer leven in ons hart,
zodat daar blijdschap heerst in plaats van smart.
Wij vragen U: Toon ons uw trouw, o Heer,
en geef uw goede hulp ons nu ook weer.
Ik wil graag horen wat de Heer ons zegt:
woorden van vrede, liefde, trouw en recht,
die spreekt Hij tegen wie zijn heil verstaan.
Laat hen niet weer in dwaasheid ondergaan.
3.
Voor wie Hem eren is zijn hulp nabij,
zijn glorie woont bij ons en maakt ons vrij,
zijn trouw en waarheid wonen in ons land,
vrede en recht reiken elkaar de hand,
uit aarde bloeit de waarheid op van God,
vanuit de hemel ziet het recht ons lot.
De Heer geeft al het goede van het land,
zijn recht schuift hindernissen aan de kant.
Psalm 86
1.
Hoor mij, Heer, wil antwoord geven,
zwak, behoeftig is mijn leven.
Zet U in voor mijn behoud,
red hem die op U vertrouwt.
Heer, mijn God, bescherm mijn leven,
wil uw dienaar vreugde geven,
uw genade is zo groot
voor wie tot U roept in nood.
2.
Heer, mijn God, hoor naar mijn smeken
nu ik op uw antwoord reken.
Geen god is aan U gelijk,
daarvan geeft U telkens blijk.
Volken komen voor U buigen
en voor U, hun Maker, juichen.
U hebt wonderen gedaan,
geen kan in uw schaduw staan.
3.
Wijs mij, Here, al uw wegen,
laat mij leven in uw zegen,
maak mijn hart vol van ontzag,
blij dat ik U roepen mag.
Heer, ik zal U eer bewijzen
en uw naam voor eeuwig prijzen.
Uw genade is zo groot,
U verlost mij van de dood.
4.
God, ik word nu aangevallen
door opstandige vazallen.
Heer, U bent mild voor uw knecht,
tolerant, trouw en oprecht.
Keer U tot mij, blijf niet wachten,
geef uw dienaar nieuwe krachten.
Toon aan wie mij hevig haat
dat U troost en naast mij staat.
Psalm 87
1.
Geen stad blijft van Gods toewijding verstoken,
maar Hij bemint de poort van Sions stad,
de vesting op de bergen is zijn schat.
Van u, stad Gods, wordt steeds met lof gesproken.
2.
“Rahab en Babel noem Ik mijn getrouwen,
Nubië, Tyrus komen hier vandaan”.
Zeg maar: “Elk volk begon hier zijn bestaan,
God zal hier eeuwig aan zijn toekomst bouwen”.
3.
De Heer heeft bij de volken neergeschreven:
“Ook dit volk, hier geboren, hoort erbij”.
Dansend en vrolijk zingend zeggen zij:
“U bent mijn bron, door U slechts kan ik leven”.
Psalm 88
1.
Heer, redder, die niet van mij wijkt,
luid schreeuw ik tot U alle dagen,
‘s nachts moet ik mijn leed zwijgend dragen.
Ik hoop dat mijn stem U bereikt.
Ik klaag en rampen doen mij beven,
het dodenrijk bedreigt mijn leven.
2.
Ik ben als in mijn graf gedaald,
ben aan het einde van mijn krachten,
lig tussen doden maar te wachten,
een naamloze waar geen naar taalt,
U zult niet langer aan mij denken,
het houvast van uw hand niet schenken.
3.
U hebt een kuil voor mij gemaakt,
zijn diepe duister baart mij zorgen,
uw hoge golf heeft mij verborgen.
Bekenden hebben afgehaakt,
ze hebben mij voorgoed verstoten.
Ik kan niet meer, ben ingesloten.
4.
Met ogen van ellende dof,
roep ik tot U, Heer, alle dagen,
ik strek mijn handen uit, vol vragen.
Een dode mens vervalt tot stof.
Doet U de doden soms herrijzen,
staan schimmen op om U te prijzen?
5.
Heer, blijkt uw liefde in het graf,
of zal de afgrond uw trouw roemen?
Zal men uw wonderen daar noemen,
de goede zorg die U mij gaf?
Ik vraag U, Heer, voor mij te zorgen,
ik bid tot U, Heer, elke morgen.
6.
Waarom, o Heer, verstoot U mij,
wilt U zich nu voor mij verbergen,
houdt U zich schuil om mij te tergen?
Ik ben verzwakt, de dood nabij,
al haast vanaf mijn jonge dagen,
ik moet onthutst uw toorn verdragen.
7.
Uw woede maakt mij sprakeloos,
U doet verschrikkelijke dingen,
die als een zondvloed mij omringen.
U maakte al mijn vrienden boos,
ik ben door hen voorgoed verlaten,
ben met de dood alleen gelaten.
Psalm 89
1.
Ik eer uw liefde, Heer, voortdurend met gezang,
ik wil getuigen van uw trouw, geslachten lang.
Uw liefde en uw trouw, o Heer, gaan nooit verloren.
“Ik heb dit aan mijn dienaar David ooit bezworen:
Ik steun uw dynastie tegen de aardse machten,
Ik houd uw troon in stand in komende geslachten”.
2.
Ach, dat de hemel toch dit wonder prijzen zou,
dat alle hemelmachten juichen om uw trouw.
Want wie daar boven kan de Here evenaren,
wie kan zich met Hem meten van die godenscharen?
Ontzag voor God is groot bij al de hemelingen,
Hij wordt gevreesd door allen die zijn Naam omringen.
3.
Heer, grote God, zo sterk als U is er geen een.
Uw trouw aan ons is als een mantel om U heen.
U heerst over de zeeën die gevaarlijk stijgen,
komen de golven hoog, U zult ze rustig krijgen.
U kon met grote kracht Rahab te pletter gooien
en met uw sterke arm uw vijanden verstrooien.
4.
De hemel en de aarde, God, zijn uw domein,
al wat er leeft op aarde schiep U, groot en klein,
de windstreken, de bergen, U hebt ze geschapen.
Uw rechterarm vol kracht is een geweldig wapen,
uw rechterstoel rust op gerechtigheid en vrede,
liefde en waarheid hebben U hun trouw beleden.
5.
Gelukkig is het volk dat van uw roem getuigt,
leeft in uw heilig licht en elke dag weer juicht
over uw naam die onze levens wil versterken.
Ons aanzien groeit door U, Uw kracht wil in ons werken.
Het schild dat ons beschermt heeft Hij aan ons gegeven,
de God van Israël, de koning van ons leven.
6.
Ooit hebt U in een beeld gesproken uit uw wolk:
“Ik koos als jullie held een herder uit het volk,
Ik zalfde David als de dienaar naar mijn keuze,
mijn hand gaf hem de steun en hij versloeg de reuzen.
Ik zal wie hem belaagt met ondergang bedreigen,
zijn haters zullen tegen hem geen kansen krijgen.
7.
Mijn trouw en liefde gaan voor altijd met hem mee,
Ik breid zijn aanzien uit tot aan de grote zee,
Ik zal zijn macht tot aan de oostrivier doen reiken.
Hij roept: “U bent mijn rots, bent niet te vergelijken.”
Mijn eerstgeborene heeft voor Mij grote waarde
Ik maak hem tot de hoogste koning van de aarde.
8.
Ik heb door mijn verbond in liefde hem aanvaard.
Zijn dynastie wordt eeuwenlang door Mij bewaard.
Maar als zijn zonen zich niet aan mijn wetten houden,
niet volgens mijn bevel en regels leven zouden,
dan geef Ik hen hun loon omdat ze zich misdragen,
hun zondige gedrag bestraf Ik met mijn slagen.
9.
Mijn liefde neem Ik hem zijn leven lang niet af,
Ik toon mijn trouw in het verbond dat Ik hem gaf,
mijn eens gedane eed aan hem gaat nooit verloren,
Ik trek niet in wat Ik ooit David heb gezworen.
Zijn dynastie duurt tot het einde van de tijden,
zolang de zon en maan trouw langs de hemel schrijden.”
10.
Zie hoe hij daar verstoten en verworpen ligt,
U hebt uw toorn op uw gezalfde knecht gericht,
U hebt zijn kroon en uw verbond aan hem ontnomen.
U liet het tot de sloop van al zijn muren komen,
voorbijgangers beroofden hem van al zijn zaken,
ze stonden klaar om hem belachelijk te maken.
11.
U gaf zijn tegenstanders vlot de overhand,
zijn vijanden, verheugd, schoven hem aan de kant.
U brak zijn scherpe zwaard dat hij zo vlijmend waande,
temidden van de strijd hield U hem niet meer staande,
U hebt zijn glans gedoofd, zijn troon leed grote schade,
U hebt zijn jeugd verkort, met schande overladen.
12.
Hoe lang nog, Here God, verbergt U zich voor mij,
wanneer is eindelijk uw woedend vuur voorbij?
Laat mijn bestaan, Heer, niet in vluchtigheid verzanden,
gedenk mij, nietig mens, het maaksel van uw handen.
Is er een mens die van de dood niet hoeft te dromen,
die aan het dodenrijk voor eeuwig zal ontkomen?
13.
Waar is voor David, God, uw liefde van weleer?
Bedenk, o Heer, de spot drukt al uw knechten neer.
Ik lijd onder de hoon van vele vreemde stammen,
hun spotlust is, o Heer, bijna niet in te dammen.
Zij sollen met uw knecht, willen zijn val beramen.
Geprezen zij de Heer in eeuwigheid, ja, Amen.
Psalm 90
1.
Heer, U was ons een toevlucht door de tijden
voor allen die uw grote naam belijden.
Nog voor het ruige bergland was geboren
liet U uw stem op heel de aarde horen.
Aarde en land schiep U elk op zijn tijd
U bent de God van alle eeuwigheid.
2.
U doet de sterveling tot stof weerkeren:
“Jij mensenkind, keer weer”, zegt U, o Here.
Duizend jaar zijn maar even in uw ogen
als gisteren, de dag die is vervlogen.
Die vloeide als een stille schaduw heen,
kortstondig als een nachtwaak die verdween,
3.
U vaagt ons weg als slaap vroeg in de morgen,
als gras dat ‘s ochtends opkomt zonder zorgen,
maar ‘s avonds snel verwelkt, het kwam pas kijken.
Wij dreigen door uw woede te bezwijken.
Al onze zonden staan voor uw gezicht,
en onze fouten komen aan uw licht.
4.
Onder uw toorn vervliegen onze dagen,
als in een zucht verdwijnt waar wij naar jagen.
Zeventig jaren kan ons leven duren,
of tachtig, als U ons zo wilt besturen.
Het beste daarvan is een diep verdriet,
het vliegt voorbij voordat een mens het ziet.
5.
Wie kent uw toorn en vreest oprecht uw woede?
Wil onze dagen met uw wijsheid voeden.
Keer U tot ons, Heer, hoe lang moet ik wachten?
Hoor van uw dienaar zijn gegronde klachten.
Vervul ons met uw liefde elke dag,
zodat ik steeds van blijdschap juichen mag.
6.
Geef blijdschap, Heer, in plaats van ons te kwellen,
U gaf ons zoveel jaren leed te tellen.
Uw knechten mogen uw werk niet vergeten
en laat hun kinderen uw glorie weten.
Laat uw genade zien, God, onze Heer,
keur goed al wat wij deden tot uw eer.
Psalm 91
1.
Wie bij de Allerhoogste woont,
in de bescherming van zijn God,
de Ontzagwekkende, die toont
dat Hij macht heeft over je lot,
zegt tegen God: “U bent mijn schild,
mijn toevlucht en mijn vesting,
omdat U voor mij zorgen wilt
vind ik bij U mijn redding.”
2.
Hij redt je leven uit het net
dat voor je uitgespannen was,
zorgt dat de pest je niet besmet
waarvan geen enkel mens genas.
Zijn vleugels bieden jou een schild,
zijn wieken zijn je toevlucht
wanneer je veilig schuilen wilt
als je onder gevaar zucht.
3.
Vrees niet het duister van de nacht,
de pijl die je bij dag bedreigt,
de pest die stiekem op je wacht,
dat iemand je te pakken krijgt.
Al vallen er ook tegelijk
meer dan tienduizend doden,
jij bent in veiligheid, maar kijk:
kwaad wordt geen hulp geboden.
4.
U bent mijn toevlucht, Here God.
Als je mag wonen bij de Heer,
dan draagt Hij je, dan is je lot
geen toekomst zonder uitzicht meer.
De Allerhoogste zorgt voor jou,
Hij zal het kwade weren
en als een plaag je treffen zou,
zal die je niet verteren.
5.
Zijn engelen zorgen voor jou,
in opdracht van de Here God,
ze brengen je niet in het nauw
maar zijn de wakers van je lot.
Hun handen dragen je steeds voort
je zult geen schade krijgen,
en dreigt er een gevaarlijk soort:
Jij doodt wie jou bedreigen.
6.
“Ik zal bevrijden wie Mij eert,
bescherm wie op mijn Naam vertrouwt.
Roep je Mij aan, het antwoord leert
dat je niet vergeefs op Mij bouwt.
Ik ben het die je weer bevrijdt,
met roem zal overstelpen,
Ik geef je overvloed van tijd.
Ik zal je altijd helpen.”
Psalm 92
1.
U, Allerhoogste prijzen / dat is mijn grootst plezier,
‘s morgens zing ik met zwier / voor U mijn eerbewijzen
bij muzikale klanken / van klinkend snarenspel.
Ik prijs uw wijs bestel / en wil U graag bedanken.
2.
Hoe groot zijn al uw daden, / hoe wijs is uw beleid.
Wie U niet snapt krijgt spijt, / hij kan uw doel niet raden:
De wettelozen groeien / als onkruid wild in’t rond,
zij lijken wel gezond / maar zullen nooit meer bloeien.
3.
U, Heer, bent hoog verheven, / uw vijanden vergaan,
zij die voor onrecht staan, / zij blijven niet in leven.
U geeft mij grote krachten / en zalft mij als uw knecht.
Ik sla wie met mij vecht, / ik hoor hun bange klachten.
4.
Rechtvaardigen, zij groeien / als ceders recht omhoog,
vormen een grote boog / in Gods huis, waar zij bloeien.
Zij blijven fris en krachtig, / hun vrucht gaat niet voorbij
en zij getuigen blij: / “God, onze rots is machtig.”
Psalm 93
1.
De Heer is koning, hoogste majesteit,
bekleed met macht, omgord met heerlijkheid.
Vast staat de wereld en zij wankelt niet,
vast staat de troon vanwaar U alles ziet.
2.
De stromen, Heer, verheffen luid hun stem,
zij bulderen en razen zonder rem.
Hoewel de zee woest met haar golven slaat,
is het de Heer die boven alles staat.
3.
Uw uitspraken zijn zeer betrouwbaar, Heer,
dat merk ik in mijn leven keer op keer.
Het sieraad van uw huis is heiligheid
en het trotseert, o Heer, de eeuwigheid.
Psalm 94
1.
God van vergelding, toon uw waarde.
Verhef U, rechter van de aarde,
geef de hoogmoedigen hun loon.
Hoe lang klinkt hun verwaande toon
en hebben zij het hoogste woord,
wordt nog hun trotse taal gehoord?
2.
Uw volk, Heer, willen zij vertrappen,
zij hebben slechte eigenschappen,
ze maken vreemdelingen dood,
vermoorden kinderen in nood.
Ze denken: “Wat de Heer ook ziet,
de God van Jakob merkt dit niet”.
3.
Kom toch tot inzicht, dwaze mensen.
Waarom zou je ooit wijsheid wensen?
Hij heeft je oor gemaakt - Hij hoort -,
je oog gevormd - kijkt Hij verstoord?
Hij leidt de volken, oefent tucht,
hun denken is voor Hem slechts lucht.
4.
Gelukkig hij, die U wilt leiden,
hij leert uw wet en regels beide,
heeft in het volgen van U lust.
In kwade dagen vindt hij rust,
de wettelozen druipen af,
voor hen rest slechts een donker graf.
5.
God zal zijn erfdeel niet verlaten,
zijn rechtspraak zal de goeden baten.
Wie maakt mij van het onrecht vrij,
beschermt tegen die schurken mij?
Als God niet om mijn leven gaf
dan woonde ik al in het graf.
6.
En toen ik bang was uit te glijden
bood U mij aan mij trouw te leiden.
Ook toen de zorg om mijn bestaan
mij bijna deed ten onder gaan
voorkwam uw troosten dat ik viel,
was U de vreugde van mijn ziel.
7.
Kiest U de kant van wie verdorven,
bij wie oprechtheid is gestorven,
steeds onheil stichten in uw naam?
Zij spannen onterecht tesaam,
brengen rechtvaardigen in nood,
brengen onschuldigen ter dood!
8.
De Here is mijn burcht geworden,
mijn schuilplaats tegen vreemde horden.
Hij geeft de schuldigen gewoon
het door hen zelf verdiende loon,
Hij zet hun kwade onrecht stop,
de Heer legt hen het zwijgen op.
Psalm 95
1.
Kom, juichen wij voor God, de Heer,
Hij immers redt ons altijd weer,
Hij, onze rots, is onze redding.
Laat ons Hem eren met een lied
voor alle uitkomst die Hij biedt,
een lied dat ik alleen voor Hem zing.
2.
Een machtig God is onze Heer,
Hij kijkt op alle goden neer,
Hij is ver boven hen verheven.
Hij houdt de schepping in zijn hand,
de diepe zee, het droge land,
Hij heeft het allemaal geweven.
3.
Buig in aanbidding voor de Heer,
kniel voor uw Maker biddend neer.
Hij is de God die ons doet leven,
wij zijn het volk dat Hij behoedt,
de kudde die Hij grazen doet.
Zijn hand wil ons een toekomst geven.
4.
Geef aandacht aan zijn luide roep:
“Wees niet zo koppig als die troep
in de woestijn, in vroeger tijden.
Uw voorgeslacht heeft Mij getart,
zij trapten Mij toen op het hart,
hoewel zij zagen hoe Ik leidde.
5.
Toen in die tijd van veertig jaar
wees Ik hen goede wegen, maar
zij bleven stuurloos weerstand bieden.
Zij weken van de weg van Mij.
Daarom zei Ik: “Daar blijft het bij!
Ik bied geen rustplaats aan die lieden.”
Psalm 96
1.
Zing voor de Here, heel de aarde,
zing voor de Naam die ons bewaarde
verkondig dat Hij redding zendt.
Maak alle volkeren bekend,
dat Hij zich machtig openbaarde.
2.
Groot is de Heer, u moet Hem loven,
Hij gaat de goden ver te boven.
Die nietsen brengen geen genot:
de hemel is gemaakt door God.
Luister en macht vullen zijn hoven.
3.
Wie je ook bent, erken de Here,
je moet Hem altijd respecteren,
Gods macht en ook zijn majesteit
moet je erkennen voor altijd,
ga in zijn heiligdom Hem eren.
4.
Buig voor de glorie van de Here,
huiver als Hij zal arriveren.
Zeg aan de volken: “God is Heer.
De wereld staat, zij valt niet neer.
Hij zal met recht en wet regeren”.
5.
Laat voor de Here alles juichen,
hemel en zee van Hem getuigen,
alles wat in het water zweeft,
en wat er op de velden leeft.
Laat al wat groeit zich voor Hem buigen,
6.
Hem bij zijn komst als Heer aanvaarden,
Hij komt als rechter van de aarde.
Hij richt de volken wereldwijd
op grond van zijn rechtvaardigheid,
zijn woord van trouw behoudt zijn waarde.
Psalm 97
1.
Je koning is de Heer, / juich, aarde tot zijn eer,
wees vrolijk, alle volken. / Hij gaat gehuld in wolken,
zijn troon in donkerheid / stoelt op gerechtigheid.
Een vuur gaat voor Hem uit / en wie het heeft verbruid
verdwijnt uit deze tijd.
2.
Zie hoe zijn bliksem komt, / de aarde staat verstomd.
De bergen zullen slinken / als God zijn licht laat blinken.
Hoor zijn gerechtigheid / en zie zijn majesteit.
Maar wie een beeld aanbidt, / merkt dat dat niets bezit.
Het knielt voor Gods beleid.
3.
Verheugd hoort Sion U, / de steden juichen nu.
Aan wie in Juda leven / zult U uw recht gaan geven.
O Heer, wij roepen luid / en prijzen uw besluit.
Aan U brengen wij lof / de goden zijn slechts stof,
U steekt boven hen uit.
4.
U die de Heer bemint: / Haat wat Hij onrecht vindt.
De Heer behoedt het leven / van wie zijn trouw gebleven,
bevrijdt hen van het kwaad. / Aan wie het onrecht haat
geeft Hij zijn helder licht. / Wees op de Heer gericht
en prijs zijn wijs beraad.
Psalm 98
1.
Zing een nieuw lied voor God de Here
want Hij heeft wonderen verricht.
Zijn rechterhand kon triomferen,
de vijand is voor Hem gezwicht.
Vier dat Hij aan u openbaarde
dat Hij aan Isrel heeft gedacht.
Aan alle volkeren op aarde
heeft Hij gerechtigheid gebracht.
2.
Juich voor de Here, heel de aarde,
jubel en juich en zing het uit.
Hij zal uw lofprijzing aanvaarden,
speel op de lier en op de luit,
laat bij muziek uw lied weergalmen.
Blaas op de hoorn en de trompet,
u moet niet met uw loflied talmen,
bij zijn komst moet het ingezet.
3.
Laat oceanen met hun stranden,
de wereld, alles wat daar leeft,
juichen en klappen in de handen.
Rivieren, bergen, alles heeft
eerbied voor God, want Hij zal komen
als rechter die op alles let.
Hij heeft een wijs besluit genomen
en oordeelt steeds naar recht en wet.
Psalm 99
1.
Koning is de Heer, / volken, geef Hem eer.
Cherubs zijn zijn troon, / vrees zijn groot vertoon.
Hij is Sions Heer, / ziet op volken neer.
Uw naam moet men eren. / Heilig is de Here.
2.
God, die recht toepast, / stelde wetten vast.
Op rechtvaardigheid / rust steeds uw beleid.
Recht in Jakobs land, / komend uit uw hand.
Hem moet men vereren. / Heilig is de Here.
3.
Mozes was weleer / priester voor de Heer,
en ook Samuel / diende uw bevel.
Uit zijn wolkkolom / zag Hij naar hen om.
Regels voor het leven / heeft Hij hen gegeven.
4.
Van U, onze Heer, / kwam het antwoord weer.
U, die van hen houdt, / U vergaf hun fout,
maar weken zij af / dan gaf U hen straf.
God moet men vereren. / Heilig is de Here.
Psalm 100
1.
Juich, aarde, juich voor God, de Heer,
dien Hem met vreugde, elke keer
als u weer vrolijk bij Hem komt,
en jubelend tezamen dromt.
2.
Erken het: God is onze Heer,
Hij plantte ons op aarde neer,
Hij is het die ons leven leidt,
wij zijn de kudde die Hij weidt.
3.
Kom binnen met een vrolijk lied,
als u Hem samen hulde biedt.
Zijn liefde duurt een eeuwigheid
zijn trouw is blijvend in de tijd.
Psalm 101
1.
Ik wil, o Here, over uw trouw zingen,
een lied, o Heer, over uw rechtsgedingen
en uw volmaakte weg, die maakt mij vrij -
komt U bij mij?
2.
Ik wil mij altijd heel oprecht gedragen,
ik doe niet wat geen daglicht kan verdragen.
Ik heb een hekel aan die valse praat,
ik haat het kwaad.
3.
Wie stiekem van een ander kwaad gaat spreken:
ik zal zijn lasterpraten onderbreken.
Een trotse blik die geen ellende ziet
verdraag ik niet.
4.
Ik zoek wie eerlijk leeft naar mijn bevelen,
met hen wil ik mijn woning gaarne delen.
Wie aan de weg der waarheid is gehecht,
die is mijn knecht.
5.
In mijn paleis zal ik geen plaats toemeten
aan wie de waarheid en de trouw vergeten,
wie doet aan leugens en bedriegerij
hoort niet bij mij.
6.
Zij die het land met onheil gaan bedreigen
breng ik vroeg in de morgen reeds tot zwijgen,
de stad des Heren heeft voor hen geen plaats:
zij doen iets kwaads.
Psalm 102
1.
Here, ik dreig te bezwijken,
laat mijn hulpkreet U bereiken.
Here, hoor naar mijn gebed
want ik roep tot U die redt.
Wil U toch niet van mij keren
nu de rampen mij verteren.
Heer, ik wil uw bijstand vragen,
antwoord haastig op mijn klagen.
2.
IJl als rook vliegen mijn dagen,
ik voel vuren door mij jagen,
ja, heel mijn gebeente gloeit
en mijn hart, dat is verschroeid.
Ik ben tot de draad versleten
en vergeet mijn brood te eten.
Ik blijf mij door zorgen kwellen,
kan mijn ribben bijna tellen.
3.
Als een uil in dorre streken,
naar een bouwval uitgeweken,
voel ik mij in mijn verdriet,
slapen doe ik bijna niet,
ik ben eenzaam in mijn waken
als een vogel op de daken.
Vijanden onder de mensen,
komen mijn bestaan verwensen.
4.
Nee, mijn brood kan mij niet smaken,
‘t is als as tussen mijn kaken,
water dat ik drinken moet
meng ik met mijn tranenvloed,
want U hebt mij nagezeten,
en U hebt mij neergesmeten.
Als een schaduw zijn mijn dagen,
als dor gras moet ik vervagen.
5.
Heer, U zult voor eeuwig tronen
en uw majesteit ons tonen,
uw roem duurt geslachten lang.
U bevrijdt Sion van dwang,
uw genade is gekomen,
men mag van ontferming dromen.
Wij beminnen Sions stenen,
de ruïnes doen ons wenen.
6.
Men zal vrezen voor de Here,
vorsten zullen zijn naam eren,
zij zijn voor zijn macht benauwd
als Hij Sion heeft herbouwd.
Hij, in majesteit verschenen
kijkt aandachtig naar wie wenen,
ja, Hij hoort naar hun gebeden,
heeft hun vragen niet gemeden.
7.
Laat dit worden opgeschreven,
ook voor hen die later leven,
dan prijst een herboren volk
God die neerziet uit zijn wolk.
Uit zijn hemelhoge luchten
hoort Hij de gestraften zuchten,
Hij wil onverwijld bevrijden
wie in doodsnood hevig lijden.
8.
Dan zal Sion Gods naam prijzen,
ieder zal naar haar toe reizen,
volken zingen daar Gods eer,
zij aanbidden God, de Heer.
Hij heeft mij hard neergeslagen,
minderde mijn levensdagen.
Ik smeek: Here, spaar mijn leven,
U kunt mij nog jaren geven.
9.
Heer, U schiep vóór alle tijden
uw hemel en aarde beide.
U houdt stand en zij vergaan,
‘t is met hen heel snel gedaan.
U verwisselt hen als kleren,
zij verdwijnen, U blijft, Here.
U laat uw knecht veilig wonen,
zult zijn nakroost trouw betonen.
Psalm 103
1.
Mijn hart en ziel moeten de Here prijzen,
Hem om zijn zegeningen eer bewijzen.
Hij die vergeeft staat altijd voor u klaar,
Hij redt u en zal u met liefde kronen,
met schoonheid en geluk u rijk belonen,
uw jeugd vernieuwt zich als een adelaar.
2.
De Heer is steeds rechtvaardig, ook in straffen,
Hij zal verdrukten altijd recht verschaffen.
Hij maakte Mozes heel zijn plan bekend,
Hij toonde Israël zijn grootse daden.
De Heer is groot in trouw en vol genade,
er komt een tijd dat Hij zijn toorn afwendt.
3.
Hij straft ons niet om onze schuld en zonden,
heeft hemelhoog zijn trouw aan ons verbonden.
Hij rekent onze fouten ons niet aan,
wil als een vader liefdevol ons dragen,
Hij is vol liefde voor wie naar Hem vragen.
Hij houdt ons vast, want stof is ons bestaan.
4.
De mens is zwak, als gras zijn al zijn dagen,
als bloemen die geen schroeihitte verdragen:
hij is verwelkt, geen mens weet waar hij stond.
De Heer is trouw aan wie op Hem vertrouwden.
Hij zorgt als vader voor hen die zich houden
aan zijn geboden en aan zijn verbond.
5.
Hoog in de hemel zal de Heer regeren.
Prijs God, de Heer, als u Hem trouw wilt zweren,
doe wat Hij zegt, gehoorzaam zijn gebod.
Prijs God, de Heer, verheven legermachten,
al wat geschapen is door zijn gedachten.
Voor iedereen geldt: Prijs de Here God.
Psalm 104
1.
Prijs God, mijn ziel, om zijn machtig bestaan.
Een mantel van licht hebt U omgedaan.
U spant de hemel als een tent op palen
en bouwt op wateren uw hoge zalen,
terwijl U wolken tot uw wagen bindt
en U beweegt op vleugels van de wind.
U hebt de winden tot uw knecht verheven
uw knechten worden door uw vuur gedreven.
2.
U houdt de aarde op haar pijlers vast.
De oerzee was haar tot een loden last,
het water stond tot ver boven de bergen.
Toen U het dreigde ging het zich verbergen:
Ver in de hoogte of diep afgedaald,
naar plaatsen die U voor haar had bepaald.
U stelt een grens die zij niet overtrekken,
nooit zullen zij de aarde weer bedekken.
3.
U leidt het water van een bron tot beek,
het stroomt tussen de bergen als een kreek.
Van plant en dier zal het de dorst gaan lessen,
ook van de vogels in de hoge essen.
Ja, U bevloeit de bergen uit uw hand,
de aarde wordt verzadigd, vruchtbaar land:
U laat het gras zijn groene blad opsteken,
U voedt gewassen die de mens gaat kweken.
4.
Hij bakt zijn brood, hij mengt zijn eigen wijn,
geniet van gaven die uit uw hand zijn.
De bomen kunnen zich nu vol gaan zuigen,
de ceders zullen ook van Hem getuigen.
De vogels maken er hun nesten klaar
en in de kroon nestelt de ooievaar.
De steenbokken zijn in de bergen boven,
de klipdassen, die schuilen in de kloven.
5.
Voor al de tijden maakte U de maan,
de zon weet wanneer zij moet ondergaan.
Als U de nacht spreidt wordt het buiten duister
en in het woud klinkt overal gefluister.
De jonge leeuwen gaan op zoek naar buit,
maar ‘s ochtends vroeg strekken zij zich lui uit.
De mensen gaan dan aan hun werk beginnen,
pas in de avond komen zij weer binnen.
6.
Hoe talrijk zijn uw wonderwerken, Heer.
U zette alles in uw wijsheid neer,
vol van uw schepselen is heel de aarde.
Zie wat de oceaan in zich bewaarde:
Zij is gevuld met dieren groot en klein
die allemaal door U geschapen zijn.
Daar varen schepen door de wind gedreven,
daar gaat de zeedraak, U gaf hem zijn leven.
7.
Allen verlangen dat U hen steeds voedt,
komt het op tijd, dan doen zij zich tegoed
aan wat zij uit uw rijke hand ontvangen.
Verbergt U zich, de angst houdt hen gevangen,
zij staan verstijfd, hebben geen adem meer,
het is voorbij, tot stof keren zij weer.
Zend toch uw adem en kom mensen maken,
de aarde zal van uw vernieuwing blaken.
8.
De luister van de Heer duurt altijd voort,
de vreugde in zijn werk blijft ongestoord.
Hij blijft de aarde met zijn blik bestoken,
Hij raakt de bergen aan en zij gaan roken.
9.
Voor God, de Heer, zing ik zolang ik leef,
een lied waarin ik naar volmaaktheid streef.
Moge mijn lofzang God, de Heer, behagen,
zoals ik blij ben om zijn naam te dragen.
De zondaars vallen van de aarde af,
de onrechtvaardigen krijgen hun straf.
Ik prijs de Heer om alle goede dingen,
wil met u samen ‘Halleluja’ zingen.
Psalm 105
1.
Roep luid de naam van God, de Here,
laat iedereen zijn daden eren,
zijn wonderen brachten Hem faam,
beroem u op zijn grote naam,
een loflied voor Hem doet u deugd.
U, die de Heer zoekt, wees verheugd.
2.
Prijs God, de Here, om zijn grootheid
en zoek voortdurend zijn nabijheid
Gedenk de daden die Hij deed,
het oordeel dat Hij niet vermeed.
Jij nageslacht van Abraham:
zijn keuze viel op Jakobs stam.
3.
De voorschriften van onze Here
zal Hij aan heel de aarde leren.
Hij houdt zich altijd aan de eed
die Hij voor verre toekomst deed,
zijn erewoord aan Abraham,
dat Hij verbond aan Izaaks stam.
4.
Voor Jakob heeft Hij dat geregeld,
zijn wet met een verbond bezegeld.
Hij gaf hen toen een eigen land.
Eerst zwierven zij daar wat onthand
als vreemdelingen zonder huis,
zij voelden zich nog niet erg thuis.
5.
Wie hen verdrukte kwam te weten:
“Vergrijp je niet aan mijn profeten.”
Hij bracht het land een hongersnood,
zij hadden helemaal geen brood.
Zij moesten op een verre tocht,
Jozef werd als een slaaf verkocht.
6.
Zijn voeten werden vastgebonden,
door zware ketenen geschonden.
En om zijn hals een stalen ring,
waarmee hij door het leven ging
totdat zijn profetie uitkwam
en God hem in bescherming nam.
7.
De koning over vele landen
bevrijdde hem toen van zijn banden.
Hij stelde hem als huisheer aan,
om over zijn bezit te gaan;
de prinsen vonden bij hem baat,
de oudsten gaf hij wijze raad.
8.
Jakob vertrok toen met zijn zonen
om in Egypte te gaan wonen.
Zij groeiden sterk, geslachten lang,
de slavenheersers werden bang.
Zij hebben samen overlegd,
beraamden kwaad tegen Gods knecht.
9.
Hij stuurde Mozes als zijn dienaar,
en ook Aäron was Hem dierbaar.
Zij moesten spreken over God
die zeer bedroefd was door hun lot.
Zij kondigden de plagen aan
waar heel het land aan bloot zou staan.
10.
God liet het land in duister smoren -
wilden zij niet naar zijn stem horen?
Toen Hij het water bloeden deed
stierven de vissen bij de vleet.
Hij gaf het land aan kikkers prijs,
tot in het koninklijk paleis.
11.
Hij sprak: Er kwamen vliegen steken,
en muggen plaagden alle streken.
De hagel sloeg de oogsten plat,
er woedden branden op hun pad,
hun wijnstok en hun vijgenboom
werden tot een verwoeste droom.
12.
Hij sprak: De sprinkhanen die vraten
wat er nog over was gelaten.
De larven waren duizendvoud,
van bomen bleef alleen het hout,
de velden werden kaal geknaagd,
de akkerplanten weggevaagd.
13.
De oudste zoon werd hen ontnomen,
Hij liet hen zonder toekomstdromen.
Hij liet zijn volk gaan met veel goud,
allen gezond, van jong tot oud.
Egypte kon het niet meer aan,
ze zagen hen met vreugde gaan.
14.
Hij liet hen in een wolk verdwijnen,
ontstak een vuur om ‘s nachts te schijnen.
Hij stuurde kwartels op hun vraag,
vulde met hemelbrood hun maag,
Hij gaf hen water uit zijn hand,
als een rivier in kurkdroog land.
15.
Hij dacht weer aan het woord van leven,
ooit eens aan Abraham gegeven,
zijn heilig woord als levensbron
waar nu zijn volk uit putten kon.
Hij liet hen toen in blijdschap gaan,
zij hieven luid een loflied aan.
16.
Het land dat Hij gaf om te wonen
was in bezit van vreemde tronen,
maar God gaf hen een eigen deel.
Hij zei: “Doe wat ik je beveel,
leef deugdzaam al mijn wetten na,
prijs mijn verbond:” Halleluja!
Psalm 106
1.
Loof God, de Heer, want Hij is goed,
Hij is het die ons trouw behoedt.
Wie kan zijn grote macht verwoorden,
hoe klinkt de roem van God, de Heer?
Gelukkig wie zijn rechtspraak hoorden,
rechtvaardig leven, telkens weer.
2.
Denk toch in liefde aan mij, Heer,
zie naar mij om, o God, wanneer
U komt om uw volk te bevrijden,
dan ben ik blij om hun geluk,
de vreugde geldt dan voor ons beiden,
mijn trots op uw volk kan niet stuk.
3.
Als altijd waren wij ontrouw,
wij namen het met U niet nauw.
Heel vroeger al, toen in Egypte
niemand uw wonderdaden zag,
de waarde van uw trouw aanstipte,
men doorging met rebels gedrag.
4.
Toch redde Hij hen, tot zijn eer,
Hij toonde zijn genade weer.
Hij liet de Rietzee voor hen drogen
en leidde hen met vaste hand.
De vijand stierf daar voor hun ogen,
geen vijand hield er voor Hem stand.
5.
Toen zongen zij voor Hem een lied.
Maar zij onthielden zijn hulp niet,
wilden niet op zijn plannen wachten.
Gebrek was er in de woestijn,
waar zij Hem haast tot wanhoop brachten.
Hij gaf, zij vraten als een zwijn.
6.
Aan Mozes kregen zij het land
en aan zijn broer, Gods rechterhand.
De aarde brak: Datan verzwolgen,
Abirams bende werd gedood
en allen die hen wilden volgen,
zij vonden door het vuur de dood.
7.
Zij zorgden toen voor een schandaal,
ruilden God voor een stuk metaal.
Is God een beest dat gras kan eten?
God, die voor hun bevrijding streed -
zij waren helemaal vergeten
wat Hij toen bij de Rietzee deed.
8.
Hij gunde hen geen toekomst meer,
maar Mozes, dienaar van de Heer,
ging voor zijn volk zijn handen vouwen.
Zij weigerden het goede land,
wilden zijn woord niet meer vertrouwen,
en zaten klagend aan de kant.
9.
Hij hief zijn hand en zwoer met pijn
dat de woestijn hun dood zou zijn.
Hij zou hen overal verspreiden.
Zij baden tot een dode god,
deden door hun gedrag Hem lijden,
een wrede ziekte was hun lot.
10.
Door tussenkomst van Pinechas
keerde hun lot, en die daad was
iets om een voorbeeld aan te nemen.
Zij tartten God bij Meriba
en brachten Mozes in problemen.
Hij sprak, en dacht daar niet bij na.
11.
Ze roeiden volkeren niet uit,
die God hen zelf had aangeduid
maar spiegelden zich aan hun daden,
werden een graag geziene gast,
terwijl zij tot hun goden baden.
Ze raakten in hun netten vast.
12.
Ze deden met hun offers mee,
slachtten hun kinderen als vee,
en offerden aan de demonen.
Het bloed ontheiligde het land,
vergoten bloed van dochters, zonen.
Ze toonden Hem hun slechtste kant.
13.
Gods toorn werd toen een zwarte wolk,
Hij gruwde van zijn liefste volk.
Hij liet als straf hun lot bepalen
door vreemden, zij werden veracht
en door hun vijanden vermalen,
zij moesten zwichten voor hun macht.
14.
En Hij bevrijdde hen steeds weer,
maar zij volhardden keer op keer
in eigen schuld. Maar bij hun klagen
dacht Hij steeds weer aan zijn verbond.
Hij kon hun leed niet meer verdragen,
ontroerde wie hun vrijheid schond.
15.
Red ons door de ellende heen,
breng ons tot een geheel bijeen,
dan loven wij uw naam weer samen.
Eeuwig geprezen zij de Heer.
Het hele volk roept tot U ‘Amen’,
dan klinkt ons ‘Halleluja’ weer.
Psalm 107
1.
“Loof God, Hij is weldadig
en eeuwig duurt zijn trouw”.
Zo spreken wie genadig
gered zijn uit het nauw
door Hem, uit oost en west,
uit wijdverspreide oorden,
als een verdwaalde rest,
uit zuiden en uit noorden.
2.
Zij zwierven als verloren
door wilde woestenij,
een plek om thuis te horen
was er voor hen niet bij.
Zij kwijnden bijna weg,
hebben tot God gebeden,
Hij wees de juiste weg
naar dorpen en naar steden.
3.
Laten zij God dan prijzen
om zijn barmhartigheid,
Hij wil zijn trouw bewijzen
aan mensen die Hij leidt.
Hij zorgde voor zijn volk,
Hij gaf zijn mensen water
en manna uit zijn wolk,
het vlees gaf Hij hen later.
4.
Soms woonden zij in krotten,
als slaven vastgeboeid,
want zij hadden als zotten
het woord van God verfoeid.
Hij gaf een zware last,
zij moesten daarvan bukken,
ze hadden geen houvast,
zij kregen ongelukken.
5.
Zij riepen tot de Here
in al hun ongeluk
en God deed hun lot keren
Hij brak hun boeien stuk.
Loof daarom God, de Heer,
Hij brak de bronzen deuren,
Hij toonde zijn macht weer:
de grendels deed Hij scheuren.
6.
Zij hadden geen geweten,
hun zonden waren groot,
zij weigerden elk eten
en waren bijna dood.
Zij schreeuwden tot de Heer
in angst en in gevaren
en Hij redde hen weer,
wilde hen toch weer sparen.
7.
Laten zij vrolijk spreken
van alles wat God deed,
offers voor Hem ontsteken,
vergeten al hun leed.
Soms gingen zij naar zee
om met een schip te varen,
kregen daar een idee
hoe groot Gods werken waren.
8.
Hij liet een storm opsteken,
de golven stegen hoog
en als zij gingen breken
vielen zij in een boog.
Hun maag keerde zich om,
zij konden niet meer praten,
zij voelden zich zo dom,
hun kennis kon niets baten.
9.
Zij riepen tot de Here -
Hij zag hun ongemak,
Hij liet de storm kalmeren,
de golven werden vlak.
Toen was hun blijdschap groot,
zij konden rustig varen,
Hij bracht hun kleine boot
naar waar zij veilig waren.
10.
Laten zij vrolijk spreken
van alles wat God deed,
Hem in de hoogte steken
waar Hij voor’t voetlicht treedt.
Hij sluit rivieren af,
laat bronnen niet meer leven,
een zoutzee is de straf
voor hen die kwaad bedreven.
11.
Hij maakt van de woestijnen
een waterrijk gebied,
laat bron en beek verschijnen.
Aan hongerigen biedt
Hij voedselrijke grond,
een plek om op te bloeien,
waar men een woonplaats vond
en rijke oogsten groeien.
12.
Zegent Hij hen, zij groeien,
hun welvaart opgebouwd,
maar kunnen niet meer bloeien,
als Hij zijn heil onthoudt.
Wie zich hoog waant kwetst Hij,
Hij laat hen doelloos dwalen,
de armen maakt Hij vrij,
zie hen gelukkig stralen.
13.
Wie eerlijk en oprecht zijn
wachten met blijdschap af,
maar wie met onrecht blij zijn,
zij zwijgen als het graf.
De wijze die het hoort
wil het verheugd geloven,
hij voelt zich aangespoord
om Gods trouw te gaan loven.
Psalm 108
1.
Mijn hart vind rust in U, o God,
ik zing voor U met veel genot,
mijn harpmuziek wekt morgenrood.
Ik maak U in de wereld groot.
Uw liefde, Heer, is hemelhoog,
uw trouw reikt tot de wolkenboog.
Laat iedereen uw glorie horen,
help mij, o God, wil mij verhoren.
2.
God heeft gesproken, hoor zijn woord:
“Aan Sichem heb Ik Mij gestoord,
het dal van Sukkot meet Ik op,
Manasse neem Ik op de schop,
Efraïm is mijn eigen land,
Juda de scepter in mijn hand,
Edom en Moab moeten buigen,
in Filistea zal Ik juichen”.
3.
Hoe kom ik in de burcht en hoe
brengt iemand mij naar Edom toe?
God, U, die ons zo had veracht,
leidt U niet onze legermacht?
Sta ons tegen de vijand bij,
er is geen mensenhulp voor mij.
Met God zullen wij triomferen,
Hij zal de vijand liquideren.
Psalm 109
1.
Ik loof U, God, blijf toch niet zwijgen,
de mensen die mij nu bedreigen,
zij willen mij alleen bedriegen,
hun tong kan niets anders dan liegen,
zij overvallen mij met haat,
waar toch geen reden voor bestaat.
2.
Als ik voor hen bid gaan zij schelden,
zij willen goed met kwaad vergelden,
mijn liefde maakt dat zij haat dragen:
“Laat men hem onschuldig aanklagen,
zodat hij daardoor schuldig lijkt
en zijn gebed God niet bereikt.
3.
Dat er een eind komt aan zijn dagen,
zijn vrouw als weduwe moet klagen,
zijn kinderen als armen zwerven,
en bijna van de honger sterven,
hij mag failliet worden verklaard,
beroofd van wat hij heeft vergaard.
4.
Dat niemand hem nog trouw zal tonen,
zijn kinderen niet bij hem wonen,
dat niemand omkijkt naar die kleinen,
dat zijn naam eeuwig zal verdwijnen,
niemand zijn nageslacht nog mist,
hun naam voorgoed wordt uitgewist.
5.
Dat God slechts ziet in zijn gedachten
de schuld van vroegere geslachten,
dat men zijn naam alleen zal honen.
Hij wilde niemand trouw betonen,
vervolgde iedereen in nood,
wanhopigen bracht hij ter dood.
6.
Dat de vloek die hij zelf beminde
hem treft, en dat hem nooit zal vinden
de zegen die een mens doet leven.
Dat vloek zijn lichaam zal omgeven,
van binnen aan zijn lichaam knaagt,
knelt als de buikriem die hij draagt”.
7.
Laat God mijn aanklagers zo treffen,
zij die zich boven mij verheffen
om mij steeds weer te laten lijden.
God, wil mij tot uw eer bevrijden,
want U bent trouw, ik ben benard,
gewond tot binnen in mijn hart.
8.
Als schaduw die lengt word ik minder,
verjaagd als sprinkhaan, die brengt hinder,
mijn knieën knikken van het vasten,
ik kan mijn botten bijna tasten.
Hun spotlust is op mij gericht,
mijn uiterlijk is geen gezicht.
9.
Bescherm mij, toon mij uw genade,
dat mensen zien: dit zijn uw daden.
Komt van hen vloek, van U komt zegen
voor mij, maar hen zit alles tegen.
Hoon voor hem die mij iets verweet,
de schande is voor hem zijn kleed.
10.
Met luide stem zal ik Hem prijzen,
mijn Heer, en zijn naam hoog doen rijzen,
terwijl ik sta tussen de mensen
die Hem als hun beschermer wensen:
Hij staat de armen steeds terzij,
hun valse rechters oordeelt Hij.
Psalm 110
1.
De Here God heeft tot mijn heer gesproken:
“Neem nu je plaats in aan mijn rechterhand,
je vijanden heb Ik voor jou gebroken,
voor jou tot voetbank, zij houden geen stand”.
2.
Uit Sion reikt de Heer aan u het teken,
de koningsscepter, kenmerk van uw macht.
U zult de weerstand van uw vijand breken,
Hij heeft het overwicht u toegedacht.
3.
Uw volk staat klaar om met u op te trekken
op de dag die U voor de strijd bepaalt.
Zij zijn er als de zon de dag komt wekken,
jong, sterk en fris en tot de krijg gestaald.
4.
De Here heeft aan u zijn woord gegeven,
Hij houdt dat vast, Hij wijkt er niet van af:
“Ik maak van jou een priester voor het leven,
iets wat Ik ook aan Melchisedek gaf”.
5.
De Heer zal aan uw rechterhand gaan strijden,
Hij richt zijn toorn op elke vreemde macht.
De koningen, zij zullen allen lijden,
verpletterd, wat zij niet hadden verwacht.
6.
Overal liggen hun geplette koppen,
bebloede lijken stapelen zich op.
Onderweg zal Hij bij een beek gaan stoppen,
drinkt van fris water en heft zijn hoofd op.
Psalm 111
1.
Alleluja, ik loof de Heer,
met lofzangen geef ik Hem eer
binnen de kring van de oprechten
Zie wat de Here heeft gedaan:
creaties die voor eeuwig staan,
ter bestudering voor zijn knechten.
2.
Daadkrachtig is al wat Hij doet,
zijn daden hebben glans en gloed,
eeuwig zal Hij rechtvaardig blijven.
Zijn wonderen worden herdacht,
formeel een viering van zijn macht.
Men zal Hem tederheid toeschrijven.
3.
Getrouwen vulde Hij de mond,
eeuwig gedenkt Hij zijn verbond.
Hij zal zijn krachten aan hen tonen,
Hij wees hen op zijn grote macht,
in liefde heeft Hij hen gebracht
naar een nieuw land om in te wonen.
4.
Juistheid en recht siert al zijn werk,
zijn trouw blijft altijd even sterk,
krachtig de werken van zijn handen,
Hij zette ze onwrikbaar vast,
laat ze altijd onaangetast.
Zijn waarheid geldt in alle landen.
5.
Met dat Hij hen verlossing bracht
heeft Hij aan zijn verbond gedacht.
Nadrukkelijk moet zijn naam klinken.
Een wijze mens zegt: “Heb voor God
ontzag en leef naar zijn gebod.
Zijn roem zal nimmermeer verzinken.”
Psalm 112
1.
Alleluja, voor wie God eren,
met liefde zijn geboden leren
en steeds hun eerbied voor Hem tonen.
Belangrijk zijn wie bij Hem wonen,
zij worden met ontzag bejegend,
oprechten worden rijk gezegend.
2.
Comfort en overvloed bewonen
zijn huis voor altijd en zij tonen
dat zijn recht eeuwig stand zal houden.
De mensen die op hem vertrouwden
zien zijn licht in het duister, waardig,
genadig, liefdevol, rechtvaardig.
3.
Eenvoudig zijn in alle zaken,
vrijgevigheid tot motto maken,
dat is de kern van een goed leven.
Fatsoenlijkheid als voorbeeld geven
zal anderen vertrouwen schenken.
Eeuwig zal men zijn naam gedenken.
4.
Gemeen gerucht zal hij niet vrezen,
hij zal altijd standvastig wezen,
stelt zijn vertrouwen op de Here.
Hij zal volhardend God vereren
en zonder vrees zijn al zijn dagen.
De vijand ziet hij straks verslagen.
5.
In mildheid deelt hij uit aan armen,
en onbegrensd is zijn erbarmen,
zijn eer en aanzien zullen stijgen.
Jaloers zijn wie tot wreedheid neigen,
hun lef moeten zij onderdrukken,
hun opzet valt totaal in stukken.
Psalm 113
1.
Halleluja, loof God, de Heer,
ieder die God dient: Geef Hem eer.
De Naam van God moet hoog geprezen
van nu aan tot in eeuwigheid.
Van zonsopgang tot avondtijd
wordt zijn naam voluit eer bewezen.
2.
Ver boven alles troont de Heer,
hoog in de hemel is zijn eer.
Wie kan er tippen aan zijn waarde,
die boven ons zijn woning heeft
en kijkt naar wat beneden leeft,
wie in de hemel en op aarde?
3.
Hij helpt berooiden en Hij vist
vanuit het vuil wie alles mist,
plaatst hen bij wie zijn hooggeboren.
Een vrouw onvruchtbaar, ongetroost,
laat Hij nu spelen met haar kroost.
Laat Hem een ‘Halleluja’ horen.
Psalm 114
1.
Toen Israël het Slavenland verliet
vergat de Heer zijn dienaar Jakob niet,
Hij noemde Juda heilig.
De zee en de Jordaan weken uiteen,
bergen en heuvels vluchtten angstig heen,
zij voelden zich niet veilig.
2.
Zee en Jordaan, waarom zijn jullie bang,
en bergen, wie jaagt jullie zo op stang,
hoe is dat zo gekomen?
“Beef, aarde, voor de God die alles kon.
Hij herschiep een rots tot een koele bron,
Hij liet het water stromen.”
Psalm 115
1.
Niet ons, o Heer, geef uw naam alle eer
om al uw liefde en uw trouw steeds weer.
Waarom zeggen de volken:
“Waar is nu toch die vreemde God van hen?”
Onze God doet wat Hem het best lijkt, en
Hij woont boven de wolken.
2.
Hun goden zijn van zilver en van goud
en zijn door mensenhanden opgebouwd,
hun mond, die kan niet praten,
ze hebben ogen, maar die zien geen licht,
ze hebben oren, maar die zitten dicht,
hun neus kan hen niet baten.
3.
Hun handen zijn slechts schijn, zij voelen niet
hun voeten die zijn lam, zij lopen niet,
hun keel maakt geen geluiden.
Zij, die hen maken worden zoals zij,
wie op hun hulp vertrouwt staan zij niet bij,
zij kunnen niets beduiden.
4.
Jij, Israël, vertrouw op God de Heer,
- als hulp en schild beschermt Hij altijd weer -
Aäron moet vertrouwen,
- hun hulp en schild is Hij, de Here God -
wie Hem vertrouwt is zeker van zijn lot
- op zijn hulp kan je bouwen.
5.
De Heer gedenkt ons en Hij doet ons wel
en zegenen zal Hij zijn Israël,
Hij zal Aäron geven
een zegen over heel zijn huis en haard.
Hij zegent wie zich trouw aan Hem verklaart,
schenkt groot en klein het leven.
6.
God geve u een talrijk nageslacht
door u en uw geliefde voortgebracht.
U mag zijn zegen wensen.
Hij zette eens de hele schepping neer.
De hemel is de woonplaats van de Heer,
de aarde van de mensen.
7.
De doden loven onze Heer niet meer,
wie zijn verdwenen geven Hem geen eer,
de dood zal hen verteren.
Het is aan ons, wij zegenen de Heer,
prijzen zijn naam en zullen Hem steeds weer
met ‘Halleluja’ eren.
Psalm 116
1.
God heb ik lief, want Hij hoort naar mijn stem,
Hij heeft een open oor voor al mijn smeken,
zijn aandacht voor mij is al vaak gebleken,
mijn leven lang richt ik het woord tot Hem.
2.
Vrees voor de dood drukte mijn leven neer,
angst voor het dodenrijk had mij gegrepen,
ik moest mij kreunend door het leven slepen.
Ik riep Hem aan: “Red nu mijn leven, Heer.”
3.
Genadig en rechtvaardig is de Heer,
Hij wil zich altijd over ons ontfermen,
de Heer zal de eenvoudigen beschermen,
Hij heeft mij vrijgemaakt, ik kon niets meer.
4.
Kom weer tot rust, mijn ziel, God is je steun.
U hield mij door uw goedheid in het leven,
hebt tranen van mijn ogen drooggewreven,
ik struikel niet doordat ik op U leun.
5.
Ik mag het land van levenden weer zien
en mag van God weer aan mijn toekomst bouwen.
Ik vroeg mij af ondanks mijn groot vertrouwen:
“Ben ik zo kwalijk dat ik dit verdien.”
6.
Te snel had ik mijn stellig oordeel klaar:
Geen mens wil zich nog geloofwaardig tonen.
Hoe kan ik God voor al zijn steun belonen,
door zijn hulp liep mijn leven geen gevaar.
7.
De beker van bevrijding is mijn tolk,
ik zal die heffen en zijn Naam herhalen,
al mijn geloften aan Hem afbetalen
in de aanwezigheid van heel zijn volk.
8.
De dood van zijn getrouwen doet God pijn.
Ach, Heer, ik zal U dienen heel mijn leven
voor wat U aan uw dienaar hebt gegeven:
Mijn boeien die door U verbroken zijn.
9.
Ik zal met offers dankbaar voor U staan.
Al mijn geloften aan Hem afbetalen
voor heel het volk aanwezig in uw zalen.
Ik hef voor U het ‘Halleluja’ aan.
Psalm 117
Loof, alle volken, loof de Heer,
naties, herhaal dit telkens weer:
de liefde die Hij aan ons bood
was altijd overstelpend groot,
de trouw van God duurt eeuwig lang:
Halleluja, klinkt ons gezang.
Psalm 118
1.
Loof God, de Heer, zijn trouw duurt eeuwig,
de Heer is goed en Hij is trouw.
Zeg allemaal: “Zijn trouw duurt eeuwig”.
Herhaal: “De Heer is goed voor jou”.
Aärons mensen moeten zeggen:
“De Heer is trouw in eeuwigheid”,
wie hun vertrouwen op Hem leggen:
“Gods trouw duurt tot in eeuwigheid”.
2.
Ik heb in nood geroepen: “Here!”
Hij gaf mij ruimte, hoorde mij,
Hij wilde naar mij reageren,
Hij is er en staat aan mijn zij.
Moet ik de mensen dan nog vrezen,
wat zouden zij mij kunnen doen?
Hij wil altijd mijn helper wezen,
mijn haters hebben geen fatsoen.
3.
Beter te schuilen bij de Here
dan rekenen op mensenkracht.
Beter te schuilen bij de Here
dan hopen op een man met macht.
4.
De volken hadden mij omsingeld
- maar ik hield stand in naam van God -
zij hadden mij totaal omsingeld
- en ik hield stand in naam van God -
zij waren als een zwerm verschenen,
als bijen om een honingpot,
maar waren als een vonk verdwenen
- ik hield toen stand in naam van God.
5.
Ik werd geslagen, kwam te vallen,
maar God zette mij weer rechtop.
Voor Hem laat ik mijn loflied schallen,
mijn overwinningslied stijgt op.
6.
Hoor hen van overwinning zingen,
hen die de Heer rechtvaardig acht:
de hand van God doet grote dingen,
zijn rechterhand heeft grote kracht.
De Heer bewees mij zijn genade,
zijn rechterhand heeft hulp gebracht:
de hand van God doet grote daden,
zijn rechterhand heeft grote kracht.
7.
Ik zal niet sterven, ik zal leven,
vertellen wat de Heer mij bood:
Hij heeft mij wel door straf doen beven,
maar niet vernietigd door de dood.
8.
Maak nu de poorten voor mij open,
de weg naar Gods gerechtigheid,
omdat ik op zijn hulp mocht hopen
prijs ik zijn hoog en wijs beleid.
Dit is de toegang naar de Here,
wie zuiver is mag daardoor gaan.
Ik wil U om uw antwoord eren:
U reikte mij de zege aan.
9.
De steen, afkeurend neergesmeten,
werd door het woord van God, de Heer,
als beste hoeksteen ingemeten,
dit is het werk van God, de Heer.
Dit is de dag, de dag der dagen,
die is gemaakt door God, de Heer.
Laat ons het zegeteken dragen,
geef ons een goede toekomst Heer.
10.
Gezegend zij die mogen komen,
vanuit het huis van God, de Heer.
Hij heeft het licht voor ons doen stromen.
Vier feest, leg groene takken neer,
versier zijn altaren met twijgen.
U bent het die ik prijzen moet.
Zijn trouw zal nooit een einde krijgen,
loof God, de Heer, want Hij is goed.
Psalm 119
1.
Al wie de wegen van God willen gaan,
zijn richtlijnen voortdurend willen leren,
wie zijn wet met hun hart willen verstaan,
zullen zich van onbillijkheid afkeren.
U gaf aan ons uw regels te verstaan,
laat mij dan leven en uw wetten eren.
2.
Als ik uw wetten goed ben toegedaan
en mij niet schaam daar vrij over te praten,
dan zal ik nooit berouwvol voor U staan.
Ik zal uw wet lofprijzend klinken laten.
Ik zal mij heel mijn leven houden aan
uw wet, ach wil mij niet voorgoed verlaten.
3.
Belangrijk is het leven tot uw eer,
hoe kan men zich van jongsaf daaraan houden?
Met hartstocht zocht ik U, ik dwaal niet meer.
Mijn hart bewaart uw woord dat ik vertrouwde,
ik zondig niet. Ik prijs uw naam, o Heer,
leer mij uw wetten, dat zal mij behouden.
4.
Bezield spreek ik steeds weer uw woorden uit
die U ons allemaal hebt voorgeschreven.
Het leven naar uw wetten prijs ik luid
om overvloed en rijkdom die zij geven.
Ik zet mijn pad langs uw geboden uit,
ik loof uw wet, naar uw woord wil ik leven.
5.
Denk aan uw dienaar, ik leef naar uw woord.
Neem toch de zwarte sluier van mijn ogen,
ik wil zien wat mij in uw wet bekoort.
Ik ben een vreemdeling, wil mij gedogen,
leer mij uw wet, verlangen drijft mij voort,
uw wetten staan mij dag en nacht voor ogen.
6.
De arroganten treft U met een straf,
allen die van uw wet niet willen horen.
Neem spot en laster van mijn leven af.
Ik volg uw wet, al willen zij mij storen.
Ik overdenk de wet die U mij gaf,
U wijst mij door uw richtlijn juiste sporen.
7.
Eerbiedig ligt mijn ziel nu in het stof,
laat mij naar uw beloften blijven leven.
Ik vind dat ik met uw geboden bof,
leer mij uw levensregels aandacht geven,
ik geef uw wonderen steeds alle lof.
Stil mijn verdriet, U hebt uw woord gegeven.
8.
En houd mij verre van bedriegerij,
leer mij uw wet op grond van uw genade.
Ik ga aan uw geboden niet voorbij,
ik heb uw richtlijn lief, ik houd uw paden.
De woorden van uw wetten leiden mij,
U geeft mij ruimte, U wilt mij niet schaden.
9.
Fier vraag ik: Heer, wijs mij steeds op uw wet,
dan kan ik die ten einde toe gaan houden.
Geef mij uw inzicht, dat ik hierop let:
met heel mijn hart uw wetten onderhouden.
Ik volg het liefst uw weg met vaste tred,
help mij mij aan uw richtlijnen te houden.
10.
Ferm wil ik voortgaan op uw heilzaam pad.
Wil uw belofte aan uw dienaar houden,
ik heb altijd ontzag voor U gehad.
Wend af de spot die mij steeds weer benauwde,
uw regels zijn voor mij een grote schat
laat uw gerechtigheid mij levend houden.
11.
Gun mij steeds inzicht in uw trouw, o Heer,
en red mij zoals U mij eens beloofde.
Dan antwoord ik wie mij beledigt weer
dat in mijn mond uw waarheid nimmer doofde.
Laat mij niet liegen, want ik stel mijn eer
op uw gebod waarin ik vast geloofde.
12.
Graag wil ik voortgaan op een ruime baan,
ik zoek van uw gebod opnieuw een teken.
Als ik eens als getuige kom te staan,
zelfs voor een vorst, dan kan ik vrijuit spreken.
Al uw geboden heb ik steeds gedaan,
ik ben niet van uw wetten afgeweken.
13.
Houd vast het woord, gesproken tot uw knecht,
waarmee U mij de hoop hebt weergegeven.
Dit is mijn troost, al gaat het mij ook slecht:
Dat uw belofte mij steeds weer doet leven.
Wat ook een trotse mens mij honend zegt,
uw wet te houden, is mijn enig streven.
14.
Heer ik denk aan uw woord dat eeuwig is,
daarin alleen kan ik mijn troost nog vinden.
Wie U verlaten, die hebben het mis.
Ik wil mij met een lied aan U verbinden
Ik houd uw wet, zelfs in de duisternis:
mijn taak is steeds uw regels weer te vinden.
15.
Ik heb U Heer, mijn God, vanouds beloofd
mij altijd vast te houden aan uw woorden.
Met heel mijn hart heb ik in U geloofd,
ik volg uw weg, die mij zozeer bekoorde,
ik ga uw weg met opgeheven hoofd,
ik houd mij vast aan wat ik van U hoorde.
16.
Indringend loeren zondaars op mijn val,
maar ik zal nooit uw voorschriften vergeten.
Voor uw wet sta ik in de nacht nog pal.
Ik ben een vriend van wie zich uw knecht weten.
Uw trouw op aarde ziet men overal,
ik wil een leerling van uw wetten heten.
17.
Juist en rechtvaardig bent U, Heer, en goed.
Leer mij het goed en kwaad te onderscheiden,
uw voorschriften geven mij steeds weer moed.
Ik werd vernederd, dreigde uit te glijden.
U houdt uw woord, maakt mij het leven zoet,
leer mij een leven naar uw wet te leiden.
18.
Jaloers beschuldigt mij mijn vijand sluw,
ik wil met heel mijn hart uw regels dienen,
ik volg uw wet, maar zij zijn hard en ruw.
Door mijn vernedering leer ik U dienen.
Uw wijze wet geeft mij een goede duw,
beter dan tijd verdoen met meer verdienen.
19.
Keurig hebt U ook mij gevormd, gemaakt,
schenk mij het inzicht uw gebod te leren.
Elk die U vreest ziet dat uw woord mij raakt,
toch moest ik mij soms tot uw woord bekeren,
ik had mijn plicht jegens uw wet verzaakt.
Wil mij uw liefde altijd garanderen.
20.
Kalm vraag ik medelijden met uw knecht.
Laat de hoogmoedigen zich staan te schamen,
zij breken met hun leugens al het recht,
ik noem uw regels allemaal bij name.
Maak mij een vriend van wie zich aan U hecht,
laat mij uw wetten altijd trouw beamen.
21.
Lijdend wacht ik op redding die U brengt,
mijn ogen blijven naar uw wetten smachten.
Ik schrompel weg als door een vuur verzengd,
ik wil voortdurend op uw wetten achten.
Met hoeveel dagen wordt mijn tijd verlengd,
wanneer bevrijd U mij van kwade machten?
22.
Laf groeven ze voor mij een diepe kuil,
de trotsen die uw wetten niet aanvaarden.
Het zijn hun leugens waarvoor ik nu schuil.
Bijna was ik verdwenen van de aarde.
Uw regels waren voor mij geen oud vuil,
zie, hoe ik al uw richtlijnen bewaarde.
23.
Moeiteloos blijft uw eeuwigdurend woord.
Uw trouw duurt eeuwig, duizenden geslachten,
U schiep de aarde, zij wordt niet verstoord
en zij zal steeds op uw bevelen wachten.
Zowel de aarde als uw hemels oord
zijn onderworpen aan uw grote machten.
24.
Mede door uw wet blijf ik fier rechtop.
Ik zal uw woorden nimmermeer vergeten.
Red mij, ik zoek uw regels steeds weer op.
De zondaars zijn nog steeds op mij gebeten,
maar door uw richtlijn kom ik uit het slop.
De grenzen van uw wet zijn niet te meten.
25.
Nu ik denk aan uw wet de hele dag.
Ik kan mijn tegenstanders heel wat leren,
uw wet bepaalt voor eeuwig mijn gedrag.
Ik ben veel wijzer dan die hoge heren
omdat ik altijd aan U denken mag.
Ik zal uw wetten altijd respecteren.
26.
Nauwkeurig mijd ik elk verdorven pad,
zo kan ik mij steeds aan uw voorschrift houden.
Ik vind uw onderricht een rijke schat.
U gaf aan mij de woorden die ik kauwde:
het was voor mij alsof ik honing at.
Uw lessen geven inzicht, ik haat fraude.
27.
Onfeilbaar is Uw woord, een helder licht,
het helpt mij mij aan uw gebod te wijden,
dat zweer ik, als stond ik voor het gericht.
Ik ben zo diep vernederd, ik moet lijden.
Ik prijs uw naam, o Heer, dat is mijn plicht,
wil mij op wegen van uw wetten leiden.
28.
O Heer, ik ben constant in groot gevaar,
uw wetten zal ik echter nooit vergeten.
De onverlaten stonden voor mij klaar,
zij konden niet van mijn volharding weten.
Ik houd uw wet met hart en ziel voor waar,
wil die volbrengen in de volle breedte.
29.
Piekeraars haat ik, maar U heb ik lief.
Ik schuil bij U, want ik blijf op U hopen,
het is uw woord dat ik tot norm verhief.
Zondaars, ga weg van mij! Want ik wil lopen
op wegen van Gods wet, het lijkt naief,
maar God steunt mij en houdt mijn toekomst open.
30.
Praat weer met mij en wees mijn redding, Heer,
ik houd uw wetten mij altijd voor ogen.
Wie U verwerpt heeft geen vooruitzicht meer.
Om hen die kwaad doen bent U niet bewogen,
ik kniel in angst eerbiedig voor U neer,
ik heb mij voor uw vonnissen gebogen.
31.
Ruimhartig bleef ik bij wat wettig is,
ik boog mij niet voor wie mij onderdrukken.
Zorg dat mijn toekomst bij U zeker is,
laat de hoogmoedigen mij niet verdrukken.
Zorg dat ik uw gerechtigheid niet mis,
laat mij in eerbied voor uw wetten bukken.
32.
Red mij, uw dienaar, geef mij inzicht, Heer,
en laat mij uw geboden leren kennen.
De tijd is rijp om in te grijpen, Heer,
de mensen willen uw wet niet erkennen.
Ik heb uw wet als goud zo lief, nee meer,
en wil mijn leven aan uw regels wennen.
33.
Standvastig, Heer, blijf ik bij uw gebod,
ik blijf uw richtlijnen vol aandacht houden.
Uw woorden werpen licht over mijn lot
en geven inzicht aan wie op hen bouwden.
Met open mond snak ik naar uw gebod,
wees toch genadig voor wie U vertrouwden.
34.
Stuur al mijn wegen, U hebt het beloofd,
geef mij niet over aan de kwade machten,
verjaag wie van mijn vrijheid mij berooft
en ik zal voortaan op uw regels achten.
Ik leer uw wet, geef dat uw licht niet dooft.
Ik huil omdat zij uw gebod verkrachten.
35.
Trouw leidt U mij, Heer, heel uw wet is juist.
Al de geboden door U uitgeschreven
leren waar leven voor de ziel in huist.
Ik noem uw Naam met hartstocht in mijn leven,
mijn vijanden hebben uw woord verguisd.
Uw woord is zuiver, ik blijf er om geven.
36.
Te klein ben ik en nauwelijks in tel,
maar uw geboden heb ik niet vergeten.
Voor eeuwig staat uw goddelijk bevel.
Ook in de nood wil ik uw dienaar heten.
Ik zie mijn taak soms als een vrolijk spel,
ik wil daar graag uw oordeel over weten.
37.
U roept mijn hele hart, geef antwoord, Heer,
ik roep U, red mij om uw wet te houden.
Ik zal steeds blijven bij uw vaste leer.
Nog voordat ik het morgenlicht aanschouwde
riep ik om hulp. Ik overpeins uw leer
ook in de nacht als duister mij benauwde.
38.
U luistert naar mij, Here hoor mijn stem,
houd mij in leven, Heer, U bent rechtvaardig.
Mijn achtervolgers zetten mij haast klem,
zij zijn de wegen van uw wet niet waardig.
Geef zekerheid dat ik nabij U ben,
ik acht uw wetten eeuwig wetenswaardig.
39.
Verlos mij toch, zie mijn ellende, Heer,
uw wet vergeet ik niet. Wil voor mij strijden,
houd mij in leven tot uw eigen eer.
Er is geen hulp voor wie uw wet vermijden.
Oneindig is uw mededogen, Heer,
houd uw belofte en laat mij niet lijden.
40.
Vervolgers en belagers zijn er veel,
toch wil ik van uw richtlijnen niet wijken.
Ik erger mij aan hen wel groen en geel,
zij willen niet naar uw geboden kijken.
Zie hoe ik met uw levensregels speel,
uw woord zal altijd zeer betrouwbaar blijken.
41.
Woeste belagers dringen op mij aan,
uw woord alleen, dat kan mijn hart doen trillen.
De vondst van uw wet heeft mij goed gedaan.
Ik wil uw gunst door leugens niet verspillen.
Dagelijks roep ik zeven maal U aan,
ik zou niet zonder uw wet leven willen.
42.
Wie uw weg volgen worden niet gedood,
zij kunnen ongestoord in kalmte leven.
Ik hoop, Heer, dat U mij steeds redt in nood,
al uw geboden zal ik aandacht geven.
Mijn ziel houdt zich aan wat U haar gebood,
U trouw te zijn dat is mijn diepste streven.
43.
Zuchtend zend ik U, Heer, mijn hartekreet,
geef mij het inzicht dat U mij beloofde,
kom mij te hulp, U ziet toch al mijn leed.
Weet dat ik uw verordeningen loofde,
U onderwijst uw regels en U weet
dat nooit mijn liefde voor uw wetten doofde.
44.
Zend mij uw hulp omdat ik voor U koos.
Ik hoop dat U mij redden zult, o Here.
Ik dwaal verloren, al een hele poos.
Met hulp van uw gebod wil ik U eren.
Zoek toch uw dienaar, die uw wetten koos,
levenslang kan ik op uw wetten teren.
Psalm 120
1.
Roep ik tot God in angst en beven
dan zal Hij mij steeds antwoord geven.
Bevrijd mij, Heer, van hen die liegen,
die met hun tongen mij bedriegen.
Tongen die mij zo zwaar bedreigen,
moeten hun juiste straf maar krijgen:
Pijlen gescherpt als voor de strijd,
gloeiende kool, uit brem bereid.
2.
Ach, dat ik nu ver weg moet wonen,
bij lieden die mijn afkomst honen,
ik woon nu in de tent van vreemden
en hoor nu ook bij de ontheemden.
Ik voel mij daar zo erg verlaten,
bij mensen die de vrede haten.
Steeds als ik over vrede praat
is hun reactie blinde haat.
Psalm 121
1.
Ik richt mijn blikken keer op keer
naar waar de bergen staan. / Waar komt mijn hulp vandaan?
Mijn hulp komt van mijn God en Heer
die alles schiep van waarde, / de hemel en de aarde.
2.
Hij steunt je wankelende voet,
je wachter die je ziet, / Hij slaapt of sluimert niet.
Hij is de kracht die je behoedt.
Je herder zal niet slapen, / Hij waakt over zijn schapen.
3.
De Heer houdt over jou de wacht,
als schaduw aan je zij / is Hij er altijd bij.
Hij is je helper dag en nacht,
de zon zal je niet steken, / de maan je kracht niet breken.
4.
De Heer behoedt je in het kwaad.
Je leven in dit land / rust veilig in zijn hand.
En waar je gaat of waar je staat,
Hij waakt over je leven / voor eeuwig, niet voor even.
Psalm 122
1.
Toen ik het hoorde was ik blij:
“Vandaag is het de mooie dag
dat ik weer naar Gods huis toe mag”.
Jeruzalem, daar komen wij,
geestdriftig gaan wij door je poort
en vinden je een prachtig oord.
Daarheen gaan alle pelgrimsreizen.
Men komt er met een blij gezicht,
vervult met vreugde daar zijn plicht:
men komt er luid de Godsnaam prijzen.
2.
Daar is de zaal van het gerecht,
het is de plaats van Davids troon.
Vraag voor de Davidsstad sjaloom:
“Dat elk zich daar te rusten legt,
ontspannen en beschermd door jou,
in vrede binnen dit gebouw”.
Ik wil je deze spreuk meegeven:
“Ik wens dat vrede in jou woont”.
Om God, die in de tempel troont
wens ik je een gezegend leven.
Psalm 123
1.
Op U richt ik verwachtingsvol mijn oog,
op U, daar hemelhoog,
zoals een slaaf steeds let op de bevelen
die zijn heer uit zal delen,
en een slavin bereid staat om te dragen
wat haar bazin zal vragen,
zo is ons oog gericht op God, de Heer,
Hij ziet mild op ons neer.
2.
Wees ons genadig, Heer, kijk naar ons lot,
men jaagt ons na met spot,
wij kunnen deze minachting niet dragen,
hoor ons met onze vragen.
Wij worden met sarcasme overladen,
men spot met onze daden,
wij worden diep in onze ziel gekwetst
door wie hoogmoedig zwetst.
Psalm 124
1.
Als God, de Heer, niet voor ons was geweest
- herhaal dit Israël op ieder feest -,
toen mensen het op ons hadden gemunt:
ze hadden ons verslonden als een beest,
ze hadden ons geen leven meer gegund.
2.
Dan had het water ons wel meegesleurd,
dan was het door de stroom met ons gebeurd,
het water zou ons hebben overspoeld,
het water dat door bloed werd rood gekleurd,
het water dat zo ziedend om ons woelt.
3.
Geprezen God, Hij waakt over ons lot,
Hij maakt het vogelnet voor ons kapot
waardoor Hij ons de vrijheid weer hergeeft.
Onze hulp is de naam van onze God,
die hemel en aarde geschapen heeft.
Psalm 125
1.
Wie God vertrouwt in alle dingen
is sterk als Sion is,
sinds mensenheugenis.
Zoals bergen Sion omringen
zo zal de Heer zijn volk omgeven,
zijn hele leven.
2.
Het kwaad zal nu niet meer regeren
met zijn boosaardigheid
over wie onrecht mijdt.
En ieder die Gods naam blijft eren
zal hen die met hun onrecht prijken
de hand niet reiken.
3.
Wees goed voor alle goeden, Here,
oprechtheid siert hun hart.
Maar maak het hen benard
die op hun dwaalwegen verkeren:
verdrijf hen die ons onrecht deden.
Voor Isrel vrede!
Psalm 126
1.
Toen God Sion bevrijding bracht
een einde maakte aan de nacht,
vulde een lachen onze mond,
ons juichen klonk wijd in het rond.
De volkeren rondom ons zeiden:
“Wij moeten hen al weer benijden”.
God bracht een omkeer in ons lot,
ons leven was weer vol genot.
2.
Laat er voor ons weer leven zijn,
geef water in onze woestijn.
Wie diepbedroefd in tranen zaait,
zal juichen als er wordt gemaaid.
Wie wenende en vol met vragen
een zak met zaaizaad heeft te dragen,
zal, als de oogst wordt thuisgebracht
de schoven loven om hun pracht.
Psalm 127
1.
Als God, de Heer, het huis niet bouwt
dan is het werken vruchteloos.
Bewakers zijn ook nutteloos
als God, de Heer, de wacht niet houdt.
Waar je ook overdag op wacht,
Hij geeft het je wel in de nacht.
2.
De kinderen die God je geeft
zijn in je zwangerschap geen lot,
maar zijn een gave van je God.
Als pijlen die de schutter heeft,
zijn jonge kinderen een vreugd,
het kroost, geboren in je jeugd.
3.
Gelukkig zal die man rondgaan:
met zijn kroost is hij net zo blij,
als met de pijlen aan zijn zij.
En hij zal niet te schande staan,
maar recht krijgen als hij verstoord
zijn vijand aanklaagt in de poort.
Psalm 128
1.
Gelukkig mag je heten / als je de Here eert
en met een rein geweten / de weg gaat die Hij leert.
Je zult met vreugde eten / al wat je produceert,
het wordt je toegemeten / door Hem die het beheert.
2.
Je vrouw is in je leven / van grote vruchtbaarheid,
als wijnstok jou gegeven, / die in je huis gedijt,
je kroost als groene bomen / die om je tafel staan,
zij zullen bij je komen / en dragen zegen aan.
3.
Ja, zo wordt hij gezegend, / die eerbied heeft voor God.
Hij die uit Sion zegent, / heeft aandacht voor je lot.
Jeruzalem krijgt welvaart, / het gaat jou altijd wel,
wees blij met wie een kind baart. / Vrede voor Israël!
Psalm 129
1.
Dikwijls werd ik gekweld, van jongsaf aan -
Israël, blijf er altijd over spreken -
dikwijls werd ik gekweld, van jongsaf aan,
maar nimmer hebben zij mij kunnen breken.
2.
Zij trokken hun ploeg over mijn rug heen
en maakten er lange, pijnlijke voren,
maar God de Heer, rechtvaardig, Hij alleen,
Hij kwam het beulswerk van de drijvers storen.
3.
Beschaamd moeten zij allen op de vlucht,
die de bevolking van de Sion haten,
zij zijn als gras, verschroeid door hete lucht,
dat al verdort voordat de bloei kan baten:
4.
de maaier vult zijn hand er nog niet mee,
de schovenbinder kan er niet mee werken,
en niemand geeft u meer “Gods zegen” mee.
Wij wensen dat de Here u mag sterken.
Psalm 130
1.
Ik voel mij diep verloren,
hoor naar mijn stem, o Heer,
wil naar mijn roepen horen,
schenk uw genade weer.
Ik zou niet overleven
als U mijn schulden zag.
Maar U wilt mij vergeven.
Men eert U met ontzag.
2.
Bij God ben ik geborgen,
mijn ziel wacht op zijn stem,
als wachters op de morgen.
Israël hoop op Hem!
Hij zal je leven leiden,
Hij steunt je altijd weer.
Hij zal zijn volk bevrijden
en telt hun schuld niet meer.
Psalm 131
1.
Heer, ik roem niet mijn eigen ik
en niet hoogmoedig is mijn blik,
ik zoek niet iets te groot voor mij,
een hoge rang maakt mij niet blij.
2.
Nee, ik ben stil, van binnen warm,
als baby op zijn moeders arm.
Mijn hart is kalm en ik belijd:
Hoop op de Heer in eeuwigheid.
Psalm 132
1.
Houd David in gedachten, Heer,
en alles wat hij heeft doorstaan,
omdat hij heeft gezworen aan
de God van Jakob, keer op keer
en een belofte had gedaan:
2.
“Ik zal mijn tent niet binnengaan
niet stil gaan rusten op mijn bed,
en aan de slaap bied ik verzet,
want ik wil mij nu wijden aan
een plek waar ik Gods huis neerzet”.
3.
Wij hoorden dat in Efrata
de ark van God verborgen stond
en vonden hem op Jaärs grond.
Nu ik zijn woning binnenga,
buig ik mij neer voor Gods verbond.
4.
Trek naar uw rustplaats op, o Heer,
U, en het teken van uw macht.
Het priesterkoor dat op U wacht
kleedt zich in feestdos, tot uw eer
en elk van uw getrouwen lacht.
5.
Wijs het verzoek niet van de hand
gedaan door uw gezalfde knecht.
Wat U aan David hebt gezegd,
uw woord aan hem houdt eeuwig stand:
“Jouw zoon komt op de troon terecht.
6.
Houden zij zich aan mijn verbond,
de wet waarmee Ik hen beloon,
dan zullen zij steeds, zoon na zoon,
naar de belofte uit mijn mond
voor altijd zitten op je troon”.
7.
De Here God wees Sion aan,
heeft dat als woonplaats uitgezocht
om uit te rusten van zijn tocht:
“Ja, deze stad die is voortaan
de plek waaraan Ik ben verknocht.
8.
Mijn zegen komt op Sion neer,
Ik geef mijn brood in overvloed
aan al wie honger lijden moet
en aan de priesters geef Ik eer.
Zij juichen in een bonte stoet.
9.
Ik zegen Davids dynastie,
Ik steek een licht aan voor mijn zoon.
Zijn vijanden breng Ik slechts hoon,
zodat Ik hen vernederd zie,
maar hij, hij schittert met een kroon”.
Psalm 133
1.
Hoe goed is het om anderen te tonen
dat je in vrede met elkaar kunt wonen.
Goed als de olie op je hoofd
waarmee Gods zegen aan je wordt beloofd,
de olie die Aäron glanzen deed
en van zijn baard drupt op zijn kleed,
2.
als dauw die langzaam druppelt van de Hermon
en neervalt op de gouden berg van Sion.
Daar deelt de Heer zijn zegen uit,
de zegen volgens zijn beslist besluit,
die zegen is niet voor een korte tijd:
God zegent ons in eeuwigheid.
Psalm 134
1.
Zegen de Heer, uw God altijd
als u zich aan zijn diensten wijdt,
als u op zijn nabijheid wacht
en in zijn huis staat, nacht aan nacht.
2.
Roep God aan in zijn heilig huis,
zegen de Heer en voel u thuis.
Hij geve u zijn zegen mee,
Hij schiep de lucht, het land, de zee.
Psalm 135
1.
Halleluja, loof de Heer,
loof de naam van God de Heer,
wie Hem dienen, loof de Heer
in het huis van onze Heer,
in de voorhoven van God,
in het huis van onze God.
2.
Loof de Heer, want Hij is goed,
zing zijn naam, een klank zo fijn,
die je lieflijk noemen moet.
Hij koos Israël, zo klein,
Jakob’s volk, en maakte dit
tot zijn kostbaarste bezit.
3.
Ik weet: groot is God, de Heer,
die allen te boven gaat,
geef Hem daarom alle eer.
Hij maakt alles wat bestaat,
aarde, hemel, zon en maan
en de diepe oceaan.
4.
Wolken wekt Hij aan het zwerk
over heel de oceaan,
ook de bliksem is zijn werk
en Hij voert de regen aan,
Hij die winden vrijheid geeft
uit de voorraad die Hij heeft.
5.
In Egypte trad Hij op,
Hij bracht mens en dier ter dood,
eerstgeborenen voorop.
Al zijn tekens waren groot
bij jou in Egypteland -
Farao hield niet meer stand.
6.
Hij trof volken en hun vorst,
sloeg hen allen met zijn ban,
heeft hen uit hun ambt geschorst,
koningen uit Kanaän.
Hun land gaf Hij in bezit
aan het volk dat Hem aanbidt.
7.
Uw naam blijft in eeuwigheid,
men zal van U spreken, Heer,
overal in elke tijd,
elke generatie weer.
God doet aan zijn volk steeds recht
en zorgt altijd voor zijn knecht.
Goden van de volken zijn
goud of zilver, wat men koos.
Maar hun mond en ogen zijn
als hun oren: waardeloos.
En hun adem blijft steeds koud,
als van wie op hen vertrouwt.
8.
Huis van Isrel, prijs de Heer,
huis van Aron, prijs de Heer,
huis van Levi, prijs de Heer,
al wie God vreest: prijs de Heer.
Het galmt op de Sion na,
in Gods huis: Halleluja!
Psalm 135
1.
Halleluja, loof de Heer,
loof de naam van God de Heer,
wie Hem dienen, loof de Heer
in het huis van onze Heer,
in de voorhoven van God,
in het huis van onze God.
2.
Loof de Heer, want Hij is goed,
zing zijn naam, een klank zo fijn,
die je lieflijk noemen moet.
Hij koos Israël, zo klein,
Jakob’s volk, en maakte dit
tot zijn kostbaarste bezit.
3.
Ik weet: groot is God, de Heer,
die allen te boven gaat,
geef Hem daarom alle eer.
Hij maakt alles wat bestaat,
aarde, hemel, zon en maan
en de diepe oceaan.
4.
Wolken wekt Hij aan het zwerk
over heel de oceaan,
ook de bliksem is zijn werk
en Hij voert de regen aan,
Hij die winden vrijheid geeft
uit de voorraad die Hij heeft.
5.
In Egypte trad Hij op,
Hij bracht mens en dier ter dood,
eerstgeborenen voorop.
Al zijn tekens waren groot
bij jou in Egypteland -
Farao hield niet meer stand.
6.
Hij trof volken en hun vorst,
sloeg hen allen met zijn ban,
heeft hen uit hun ambt geschorst,
koningen uit Kanaän.
Hun land gaf Hij in bezit
aan het volk dat Hem aanbidt.
7.
Uw naam blijft in eeuwigheid,
men zal van U spreken, Heer,
overal in elke tijd,
elke generatie weer.
God doet aan zijn volk steeds recht
en zorgt altijd voor zijn knecht.
8.
Goden van de volken zijn
goud of zilver, wat men koos.
Maar hun mond en ogen zijn
als hun oren: waardeloos.
En hun adem blijft steeds koud,
als van wie op hen vertrouwt.
9.
Huis van Isrel, prijs de Heer,
huis van Aron, prijs de Heer,
huis van Levi, prijs de Heer,
al wie God vreest: prijs de Heer.
Het galmt op de Sion na,
in Gods huis: Halleluja!
Psalm 136
1.
Loof de Heer, want Hij is goed
- Hij is trouw in wat Hij doet -
loof de allerhoogste God,
Hij stuurt soeverein ons lot,
2.
Hij, die grote daden doet
- die ons met zijn trouw behoedt -
schiep de hemel met zijn hand,
Hij verdeelde zee en land,
3.
Hij schiep lichten met hun gloed
- Hij is trouw in wat Hij doet -
overdag de zon met macht,
maan en sterren in de nacht,
4.
die Egypte heeft beboet
- die ons met zijn trouw behoedt -
haalde Isrel uit dat land
met zijn opgeheven hand,
5.
Hij spleet water voor de stoet
- Hij is trouw in wat Hij doet -
Israël trok door de zee,
Farao, die mocht niet mee,
6.
Hij gaf aan zijn volk weer moed
- die ons met zijn trouw behoedt -
Hij die koningen verjoeg,
Og en Sichon zwaar versloeg,
7.
hen beroofde, en hun goed
- Hij is trouw in wat Hij doet -
gaf aan Israël, zijn knecht,
als de dienaar van zijn recht,
8.
en, terwijl de oorlog woedt
- die ons met zijn trouw behoedt -
ons, hoewel de rampspoed drukt,
aan de vijand heeft ontrukt,
9.
die de hongerigen voedt,
- Hij is trouw in wat Hij doet -
loof zijn grote majesteit,
Hij is ons steeds toegewijd.
Psalm 137
1.
In Babel zaten wij aan de rivieren
en treurend hingen wij daar onze lieren
uit het gemis van Sion aan een boom.
Bewakers waren daar een boze droom,
zij vroegen ons een vrolijk lied te zingen.
Hoe kan dat nu, terwijl zij ons bedwingen?
2.
Zou ik jou ooit, Jeruzalem, vergeten
dan zou ik ook niets meer te spelen weten.
Als de gedachte aan jou niet meer leeft,
dat dan mijn tong maar in mijn mond vastkleeft,
als ik Jeruzalem niet meer zou stellen
ver boven al waarvan ik kan vertellen.
3.
O Heer, Jeruzalem is nu gevallen.
Gedenk die dag toch samen met ons allen,
toen Edom zich bemoeide met ons lot:
“Die stad Jeruzalem, die moet kapot!”
Dat zeiden al die aggressieve horden:
“Die stad, die moet totaal vernietigd worden”.
4.
Babel, hetzelfde lot zal jou gaan treffen,
een ander zal zijn hand tegen jou heffen.
Ik ben totaal door wraak geobsedeerd,
hoop dat jouw kwaad zich tegen jullie keert.
Dan is ook jouw geluk geheel verdwenen:
Je kinderen verpletterd op de stenen.
Psalm 138
1.
Met heel mijn hart loof ik U, God,
bezing mijn lot / in openbaarheid.
Ik buig mij naar uw heiligdom,
ik prijs U om / uw trouw en waarheid.
U zei mij grote dingen toe
en wordt niet moe / die mij te geven.
Ik riep U en U hoorde mij,
maakte mij blij, / sterkte mijn leven.
2.
Laat alle koningen uw naam
en grote faam / op aarde prijzen
- zij hebben uw verbond gehoord -
en om uw woord / U eer bewijzen:
“Groot is de majesteit van God,
Hij keert zich tot / wie zich laag achten,
maar wie zich hoogverheven vindt
wordt niet bemind, / zij zijn verachten.”
3.
Hoewel mijn weg gevaarlijk is
gaat het niet mis, / U hoedt mijn leven.
Ja, Here, U beveiligt mij
voor hen, als zij / mijn dood nastreven.
De rechterhand van God, de Heer,
beschermt mij weer / en zal mij sterken.
Ja, Heer, uw trouw is goed en wijs,
geef toch niet prijs / uw eigen werken.
Psalm 139
1.
Here, U weet waarheen ik ga,
U weet het als ik zit of sta,
al denk ik stil of spreek ik luid,
ga ik op weg of rust ik uit,
ook al heb ik U iets verzwegen
U bent vertrouwd met al mijn wegen.
2.
Er zijn geen woorden in mijn taal
of, Heer, U kent ze allemaal.
U staat beschermend aan mijn zij,
nog meer, U legt uw hand op mij.
Hoe U weet van mijn diepste zonden
kan ik niet helemaal doorgronden.
3.
Waar ben ik buiten uw bereik?
Van hemel tot aan dodenrijk
weet ik beslist dat U daar staat.
Al vloog ik naar de dageraad,
probeerde ik van U te scheiden,
toch zou uw rechterhand mij leiden.
4.
Al zei ik: “Duister, kom met macht,
laat licht veranderen in nacht”,
voor U zou het niet donker zijn,
de nacht kent voor U geen venijn,
zij zou als daglicht helder schijnen,
de duisternis, die zou verdwijnen.
5.
U was het die mij toekomst bood,
mij weefde in de moederschoot.
Ik loof U steeds om mijn bestaan,
het wonder van mijn leven-gaan.
Wat U gedaan hebt met uw krachten
leeft in het diepst van mijn gedachten.
6.
Toen U het leven in mij goot,
kunstig geweven in de schoot,
gaf U al aan mijn leven zin.
U zag mijn vormeloos begin,
alles is in uw boek geschreven,
U overzag geheel mijn leven.
7.
God, uw gedachten zijn zo rijk,
als ik hun aantal vergelijk
zijn het er meer dan korrels zand
die je kunt tellen aan het strand.
Ontwaak ik in de vroege morgen,
weet ik dat U voor mij blijft zorgen.
8.
God, laat hen vallen uit uw hand
die bloed vergieten in uw land,
zij lasteren uw naam, o Heer.
Ik haat hen daarom des te meer.
Die tegen U gerichte horden,
zij zijn mijn vijanden geworden.
9.
Doorgrond en ken mijn hart, o Heer,
het gaat soms tegen U tekeer,
peil mij en zie wat er mij kwelt,
ik heb mij in uw dienst gesteld,
weerhoud mij van verkeerde wegen,
wees heel mijn leven mij tot zegen.
Psalm 140
1.
Bevrijd mij, Heer, van wie mij schaden,
behoed mij voor hun bruut geweld.
Zij denken slechts aan boze daden
en zijn altijd op strijd gesteld.
2.
Hun tong, waarmee zij mij verwonden
is scherper dan die van een slang,
venijnigheid komt uit hun monden,
hun addergif, dat maakt mij bang.
3.
Houd mij uit handen van die schurken,
behoed mij voor hun bruut geweld.
Zie hen daar bij hun vangnet hurken,
zij hebben mij een val gesteld.
4.
Ik roep tot God: “U bent mijn Here,
ach, hoor toch naar mijn smeekgebed,
wil de gevechten van mij weren
en wees voor mij de God die redt.
5.
Heer, wil mijn leven steeds beschermen
en geef die schurken niet hun zin,
verdelg hen als zij om mij zwermen
en ga er lijnrecht tegen in.
6.
Het hoofd van hen die mij bedreigen
mag lijden onder eigen kwaad.
Dat zij een vuur over zich krijgen,
een val die hen geen vlucht toelaat.
7.
Allen die anderen verdrukken,
die zijn niet welkom in uw land,
dat eigen schuld hen diep doet bukken
totdat de dood hen overmant”.
8.
Ik weet: De Heer zal vonnis wijzen,
Hij staat de onderdrukten bij.
Rechtvaardigen zullen U prijzen,
in uw nabijheid wonen zij.
Psalm 141
1.
Heer, ik roep U, zorg voor mijn leven,
luister naar mij, verlicht mijn pijn.
Laat mijn gebed een offer zijn,
mijn handen tot U opgeheven.
2.
Here, wil mijn woorden bewaken,
houd alstublieft mijn mond op slot,
mijn lippen moeten dicht, o God,
zij mogen geen bedrog uitbraken.
3.
Heer, houd mijn hart ver van het kwade,
van iedereen die onrecht doet.
Ik wil niets van hun overvloed,
ik haat hun goddeloze daden.
4.
Het zou een verademing lijken
als een rechtvaardige mij straft,
wanneer daarmee recht wordt verschaft
zou dat een zoete balsem blijken.
5.
Al zou ik onder kwaden lijden,
bad ik toch steeds voor hun geluk,
en gooide men hun leiders stuk,
dan toonde ik mijn medelijden.
6.
Verspreid, verstrooid liggen mijn botten,
vlak voor de poort van ’t dodenrijk.
Merk dat ik altijd naar U kijk:
Laat men niet met mijn leven spotten.
7.
Ik werd haast gevangen genomen,
zij houden zich aan recht noch wet.
Vang hen maar in hun eigen net,
en, Heer, laat mij alleen ontkomen.
Psalm 142
1.
Luid roep ik tot de Here God
om steun in mijn armzalig lot,
mijn vraag om hulp is levensgroot,
ik klaag bij Hem mijn grote nood.
2.
Ik ben volstrekt ten einde raad,
U kent de weg die uw knecht gaat,
U weet dat waarheen ik mij richt
een valse strik verborgen ligt.
3.
Ik kijk naar al wat om mij leeft:
Er is er geen die om mij geeft,
nergens een toevlucht meer voor mij,
mijn leven lijkt volstrekt voorbij.
4.
Ik roep: “U bent mijn schuilplaats, Heer,
buiten U heb ik niemand meer”.
Ik ben te moe om op te staan,
wie mij bedreigt kan ik niet aan.
5.
Bevrijd mij, maak mij een vrij man,
dat ik uw naam weer loven kan
tesamen met wie ik U dien:
Uzelf hebt naar mij omgezien.
Psalm 143
1.
Heer, hoor mijn bidden, hoor mijn smeken,
antwoord mij en geef mij uw teken,
toon mij uw trouw en uw geduld.
Wil over mij geen recht gaan spreken:
Voor U is niemand zonder schuld.
2.
De vijand achtervolgt mijn leven,
heeft mij diep in het stof gewreven,
het duister om mij is doodzwart,
wie kan mij nu nog uitkomst geven,
ik ben geschokt diep in mijn hart.
3.
Ik denk terug aan vroeger dagen,
peins over wat wij van U zagen,
de werken van uw trouw verbond,
ik strek mijn handen uit in klagen,
zo dorstig als de droge grond.
4.
Ach, Heer, wil mij toch antwoord geven,
ik heb geen kracht meer om te leven,
Keer U, o Heer, niet van mij af,
ik zoek U, waar bent U gebleven,
ik word als iemand in een graf.
5.
Laat ‘s morgens mij uw liefde horen,
zonder U voel ik mij verloren,
wijs mij de weg die ik moet gaan,
mijn ziel wordt door U nieuw geboren,
ik mag als mens recht voor U staan.
6.
Verlos mij van wie mij doen lijden,
uw zorg en liefde zoek ik beiden.
Uw wil volbrengen, leer mij dat,
en laat uw goede Geest mij leiden
over een goed geëffend pad.
7.
Laat mij tot eer van uw naam leven,
en wil mij uw bevrijding geven,
toon mij uw trouw, sta aan mijn kant,
laat mijn belagers voor U beven -
mijn leven leg ik in uw hand.
Psalm 144
1.
Prijzenswaard is de Heer, mijn rots, mijn leider,
Hij oefent mij tot een bekwame strijder,
Hij maakt mijn vingers klaar voor het gevecht,
Hij is mijn vesting, waakt over zijn knecht,
Hij wil mijn leven veiligheid verlenen,
Hij is als burcht en schild aan mij verschenen,
Hij is het die zijn wapens voor mij scherpt,
Hij, die de volken aan mij onderwerpt.
2.
Schepper, hoe kan het dat U mij wilt wenken,
een sterveling, dat U aan mij wilt denken?
Een mens is vluchtig als een ademtocht,
een korte tijd, als snel verdampend vocht.
Een roep tot U, Heer: Schuif uw hemel open,
een wenk van U doet al de bergen roken.
Een bliksem van U slaat de volken neer,
een pijl van U verdrijft hen feilloos, Heer.
3.
Ach grijp mijn hand, o Heer, wil mij bevrijden,
ik wil niet in het woeste water lijden,
ik word bedreigd door vreemde heerschappij,
ik zie bij hen alleen bedriegerij.
Ik wil voor U, God, een nieuw lied gaan zingen,
ik laat een wijsje aan mijn harp ontspringen.
Ik dank U dat U vorsten redding brengt,
ik loof U dat U David vrijheid schenkt.
4.
Laat hen niet meer het zwaard waarmee zij moorden,
wij zijn bedreigd door vreemden die ons stoorden,
wij horen leugens uit hun monden aan,
wij zien misleiding door hun handen gaan.
Wij hebben kinderen als jonge planten,
wij hebben hen beschermd van alle kanten,
wij hebben dochters, zij staan sierlijk daar,
wij zien hen recht staan als een hoekpilaar.
5.
Meer dan genoeg hebben wij nu te eten,
U gaf ons grote voorraad, en wij weten:
U zorgt dat onze kudde wordt gehoed,
U maakt hen talrijk en ook weldoorvoed,
U duldt geen onrust op onze terreinen,
U wilt geen weeklacht horen op de pleinen.
U brengt fortuin aan volk dat met U leeft,
U brengt geluk aan wie U tot God heeft.
Psalm 144-I
1.
Geprezen zij de Heer, mijn rots, mijn leider,
Hij oefent mij tot een bekwame strijder,
Hij maakt mijn vingers klaar voor het gevecht,
Hij is mijn vesting, waakt over zijn knecht,
Hij wil mijn leven veiligheid verlenen,
Hij is als burcht en schild aan mij verschenen,
Hij is het die zijn wapens voor mij scherpt,
Hij, die de volken aan mij onderwerpt.
2.
Wat is de mens, Heer, dat U hem wilt wenken,
de sterveling, dat U aan hem wilt denken?
De mens is vluchtig als een ademtocht,
zijn tijd vervliegt als snel verdampend vocht.
Heer, kom tot ons en schuif uw hemel open,
doe door uw aanraking de bergen roken.
Werp met uw bliksem, sla de volken neer,
schiet met uw pijlen en verdrijf hen, Heer.
3.
Reik mij uw hand, o Heer, wil mij bevrijden,
laat mij niet in het woeste water lijden,
ontruk mij aan de vreemde heerschappij,
zij spreken leugens en bedriegen mij.
Ik wil voor U, God, een nieuw lied gaan zingen,
doe aan mijn harp een melodie ontspringen
want U zegt koningen bevrijding aan,
U hebt uw dienaar, David, vrij doen gaan.
4.
Bevrijd mij van het zwaard waarmee zij moorden,
verjaag de vreemden die mijn rust verstoorden,
hun mond loopt over van bedriegerij,
hun leugentaal verbergen zij voor mij.
Al onze zonen zijn als jonge planten,
door onze zorg omringd aan alle kanten
en onze dochters, als een hoekpilaar
van een paleis, zo sierlijk staan zij daar.
5.
Al onze schuren zijn gevuld met eten,
een grote voedselvoorraad, en wij weten
dat onze kudden die worden gehoed,
zeer talrijk zijn en ook nog weldoorvoed,
er is geen onrust op onze terreinen,
geen weeklacht klinkt er rond op onze pleinen.
Gelukkig is het volk dat met God leeft,
verheugd het volk dat God tot Here heeft.
Psalm 145
1.
Aan U, o God, is al mijn lof gewijd,
U bent mijn koning tot in eeuwigheid.
Bij het begin van elke nieuwe dag
dank ik dat ik uw naam weer loven mag.
Centraal staat dat U door ons wordt geprezen,
dat steeds naar uw genade wordt verwezen:
“De lof voor God weerklinkt uit alle monden,
zijn grootheid is voor mij niet te doorgronden”.
2.
Elkeen moet weten van uw grote kracht,
het moet verteld worden aan elk geslacht.
Fantastisch is uw grote majesteit,
uw wonderen verkondig ik altijd.
Getuigen moet men van uw grote daden,
ik wil uw naam met eerbied overladen.
Het is hoognodig dat in brede kringen,
de mensen uw gerechtigheid bezingen:
3.
“In liefde ziet de Here op ons neer,
Hij blijft geduldig, toont zijn trouw steeds weer.
Ja, God is goed voor alles, iedereen,
Hij buigt zich over heel zijn schepping heen”.
4.
Kern van ons leven is uw lof, o Heer,
wie trouw aan U is prijst uw naam steeds weer.
Laat hen getuigen van uw koningschap,
uw daden mij verklaren stap voor stap,
maak dat zij van uw grote macht getuigen,
U om uw hoge koningschap toejuichen:
“Nog langer duurt uw rijk, Heer, dan wij dachten,
Uw heerschappij omvat alle geslachten”.
5.
“Overal beurt God de vermoeiden op,
wie diep gebukt gaat zet Hij weer rechtop.
Precies op tijd geeft U de armen brood.
Gul deelt U uit aan schepselen in nood.
Rechtvaardig is de Heer in al zijn daden,
Hij zal zijn eigen schepselen niet schaden.
Steevast is Hij bij al wie op Hem bouwen,
wie tot Hem roepen in een vast vertrouwen.
6.
Trouw gaat Hij in op het verlangen van
de mens die Hem zijn loflied zingen kan.
Uiteindelijk hoort Hij hun luide klacht
en komt te hulp wie hoopvol op Hem wacht.
Voor wie Hem liefheeft zal Hij eeuwig waken,
maar wie Hem afwijst zal verloren raken”.
Waarlijk, zo wil ik God, de Heer, lofprijzen,
in eeuwigheid zijn grootheid eer bewijzen.
Psalm 146
1.
Halleluja, loof de Here.
Zijn naam prijzen is mijn wens.
Reken niet op hoge heren,
redding is er bij geen mens.
Stokt zijn adem, hij is dood
en keert in der aarde schoot.
2.
Hij mag zich gelukkig prijzen,
die, gesteund door Jakobs God,
op Hem als zijn hulp kan wijzen,
de bewaarder van zijn lot,
die schiep aarde, zon en maan,
alles in de oceaan.
3.
Hij is trouw in alle tijden,
geeft de hongerigen brood,
Hij doet recht aan hen die lijden,
redt gevangenen uit nood,
Hij geeft aan de blinden zicht,
heeft gebukten opgericht.
4.
God steunt wie oprecht Hem vrezen,
geeft de vreemdelingen moed,
Hij steunt weduwen en wezen,
richt te gronde wie kwaad doet.
God is koning voor altijd.
Sion, wees Hem toegewijd.
Psalm 147
1.
Halleluja! Zo klinkt ons zingen
voor God, om alle goede dingen,
heerlijk is het om Hem te prijzen.
Hij deed Jeruzalem herrijzen
en bracht de ballingen daar samen
die uit de vreemde landen kwamen.
En Hij genas de diepe wonden
van hen die niet meer verder konden.
2.
Hij kent het aantal van de sterren,
gaf elk een naam, ook aan de verre.
Groot is de Heer en oppermachtig,
zijn inzicht is zo ruim en krachtig,
is voor een mens niet uit te meten.
Hij richt zich tot wie zijn vergeten,
Hij buigt zich over hopelozen,
maar geeft geen zorg aan goddelozen.
3.
Wil nu voor God een lied aanheffen,
daarbij de juiste snaren treffen,
laat tonen van je lieren kolken
voor Hem, de maker van de wolken,
die heel de grond doordrenkt met regen,
het gras laat groeien allerwegen;
de dieren leven van zijn gaven,
Hij voedt de jongen van de raven.
4.
Hij is niet blij met kracht van paarden,
soldaten acht Hij niet van waarde
maar is verheugd met wie Hem prijzen,
Hij zal aan hen zijn trouw bewijzen.
Jeruzalem, prijs God, de Here,
want aan je poort zal niets mankeren.
Hij geeft je vrede, vaste grenzen
en stilt de honger van de mensen.
5.
Hij, onze God, zendt zijn bevelen,
een bode moet die mededelen,
zijn boodschap geldt voor alle volken.
Hij laat het sneeuwen uit de wolken,
de hagel gooit Hij neer in scherven,
wie zou niet door zijn koude sterven?
Hij laat de gloed van zijn woord komen:
bevroren wateren gaan stromen.
6.
Hij gaf aan Jakob wijze woorden,
zorgde dat iedereen die hoorde,
Hij gaf aan Israël zijn wetten,
zij moesten op zijn voorschrift letten.
Hij heeft zich op unieke wijze
alleen door dit volk laten prijzen,
geen ander volgde zijn verbond na,
daarom klinkt nu ons ‘Halleluja’.
Psalm 148
1.
Halleluja! Loof God, de Heer,
loof Hem, Hij kijkt van boven neer,
loof Hem, al wie zijn boodschap bracht,
loof Hem, engelen uit zijn macht.
Loof Hem, zon, maan en alle sterren,
loof Hem, o heldere en verre,
loof Hem, zijn hemel is zo hoog,
jij water in de hemelboog.
2.
Zij moeten loven God, de Heer:
Hij schiep hen allen tot zijn eer,
Hij bood aan elk een woonplaats aan,
zijn wet zal nimmermeer vergaan.
Loof Hem, bewoners van de aarde,
jij oceaan die monsters baarde,
hagel en vuur, met sneeuw en rook,
de stormwind respecteert Hem ook.
3.
Heuvels die reiken tot de lucht,
ceders en bomen met veel vrucht,
gewas dat in de weiden wiegt,
wat kruipt en wat met vleugels vliegt,
koningen van de verste landen,
leiders met volmacht in hun handen,
mannen en vrouwen, allen saam,
ja, oud en jong prijzen zijn naam.
4.
Zij moeten eren, allemaal,
en ieder in zijn eigen taal,
de naam van God, verheven, hoog,
tot ver boven de wolkenboog.
Hij zal zijn volk gesterkt doen leven,
Hij roemt hen die zijn trouw gebleven
als volk dat dicht bij Hem mag staan.
Hef met ons “Halleluja” aan.
Psalm 149
1.
Halleluja! Zing voor de Here
een nieuw gezang om Hem te eren,
temidden van al zijn getrouwen
mag Sion op Hem bouwen.
Laat het lied voor Hem vrolijk zijn,
speel de lier en de tamboerijn.
Het is de Heer die vreugde toont
en de gekwetsten kroont.
2.
Laat hen die juichend om Hem heen staan,
nog jubelen als zij naar bed gaan.
Laat allen die zijn naam belijden
bereid staan om te strijden.
Koningen staan voor U terecht,
zoals U hen hebt aangezegd:
roem is er voor wie U liefheeft,
met “Halleluja” leeft.
Psalm 150
1.
Halleluja voor de Heer,
geef Hem in zijn woning eer.
Loof zijn machtige gewelf,
woonplaats van de Koning zelf.
Loof Hem om zijn grote krachten
die je zien kunt wijd en zijd.
Loof zijn hoge majesteit,
eindeloos zijn zijn gedachten.
2.
Loof de Heer met hoorngeschal,
harp en lier die klinken al,
loof met tamboerijn en fluit,
alle mogelijk geluid,
loof met bas en met marimba,
tot en met de grote trom.
Loof zijn grote Naam alom,
roep voor Hem uw “Halleluja”.
Wie een interview met de dichter Jaap Wiegers wil lezen, kan hier klikken.
Voor andere liedteksten uit de classis Overijssel-Flevoland: klik hier voor originele teksten van ds. Johan Meijer uit Borne, ook goed te zingen in de gemeente.
'