Foto: een omwikkelde Torarol, beeld van Joods leven

Joods leven in Overijssel


- aanzet voor een lezing ten dienste van de Stichting Bedehuizen in Overijssel en Flevoland, die in de agenda staat voor zaterdag 20 juli 2024 om 15.00 uur bij de presentatie van het boek van Peter Kooij ‘In een betere staat en een beter lokaal – Een geschiedenis van Joods Delden -

De vraag naar de ruimte voor de Joden is onverwacht actueel. Sinds 7 oktober 2023 zijn uitingen van antisemitisme in Nederland verdubbeld. Van de ene op de andere dag werd de aandacht voor de oorlog in Oekraïne minder en ging de focus van de westerse wereld naar Gaza. Op de één of andere manier appelleert een oorlog tussen Joden en Palestijnen meer tot de verbeelding in ons land dan een oorlog in Afghanistan of zelfs Oekraïne. Velen blijven daarbij stilstaan bij het oprechte verlangen naar vrede en rust voor Palestijnen en Joden beiden. Maar de ruimte om dat te verwoorden – merkt ook de leiding van de landelijke kerk – is amper aanwezig.

Ik citeer een column van Sylvimenco in Trouw van 25 mei. Zeven oktober is de dag dat zo’n tweeduizend Hamas strijders vanuit Gaza enkele kibboetsim overvielen, Joodse vrouwen onderwierpen aan groepsverkrachtingen, mensen dood schoten, vernederden, in gijzeling namen. En al 24 uur later was er een demonstratie in Rotterdam, waarin de schuld voor de moord op meer dan duizend Joden, een heuse pogrom, niet bij Hamas werd gelegd, maar bij de Joodse gemeenschap zelf. Dan hadden ze zich vanaf 1948 maar niet zo moeten versterken en hadden ze de slachtoffers moeten blijven die ze al eeuwenlang waren. De Joodse gemeenschap als zondebok van de samenleving. Zo zien we ze graag, we, in ieder geval de studenten die geen maat weten te houden, de demonstranten, de moralisten, de wereldverbeteraars die positie kiezen en anti-zionisme combineren met vergaande uitspraken over het Jodendom. Dat is een deel van de werkelijkheid waarin we weer leven.

We gaan niet verder door op de actualiteit. We zijn bij de presentatie van een werk over het Joodse leven in Delden. En we willen dat thema in een iets breder kader zetten van de regio en de vraag stellen: Hoe is het in de geschiedenis van Overijssel?

Gilden

Ik wil eerst een merkwaardige waarneming met jullie delen. Namelijk hoe weinig er is beschreven van het Jodendom in onze provincie voor 1800. Het laat zich raden, dat de Joden niet altijd voet aan de grond hadden hier, maar tot de voorbijgangers behoorden. Immers de Middeleeuwse gilden hadden de ambachten georganiseerd. Je kon als vakman jezelf aansluiten en zorgde dan als ambachtslieden gezamenlijk voor een goede verhouding van vraag en aanbod, voor kwaliteitscontrole en voor overdracht van kennis. De gilden beschermden de vakgenoten. Tegelijk schermde men de markt af tegen vreemdelingen. Lidmaatschap ging vaak over van vader op zoon. Op die manier konden knechten niet toetreden tot de markt en ‘ook vreemdelingen kon men op deze manier weren uit de gilden’. De gilden vormden een sociaal verband ook. Er waren gildefeesten. En de gilden onderhielden in de regel een altaar in één van de kerken. Ze zorgden zelfs voor de defensie van een stad. Je kan het een sociaal en maatschappelijk vangnet noemen. De Joden hoorden daar niet bij en kregen daar geen toegang toe. Ze komen in de literatuur dan ook weinig voor, omdat ze niet tot de blijvers konden worden gerekend, niet tot in de haarvaten van de samenleving konden doordringen.

Willen we toch iets meer zeggen over die periode voor 1800 dan is er één boek dat ons verder kan helpen. Een boek onderbelicht in Nederland. De Heliand. Het is een ongelooflijk belangrijk geschrift. Je kan er iets van de identiteit uit aflezen van de mensen in Overijssel. En toch vind je er weinig ophef over in de breedte van de cultuur. Waarschijnlijk heeft die terughoudendheid te maken met het feit, dat het Nedersaksische erfgoed tot de canon behoort van Oost-Nederland, maar daarmee niet automatisch ook onderdeel is van de canon van heel Nederland of de canon van het protestantisme in Nederland, die recent is verschenen. Voor ons is het wel een gezaghebbende tekst. En het is verreweg de oudste tekst van die omvang die we in het Koninkrijk der Nederlanden vinden. Wat is het?

De Heliand is een harmonisatie van de vier evangelieverhalen die we in de Bijbel hebben. Een Saksische monnik wilde de verhalen uit Mattheus, Markus, Lukas en Johannes aan eenvoudige mensen vertellen, die het Latijn niet machtig zijn, die überhaupt het lezen niet machtig zijn. En daarom maakte hij één integraal verhaal van het leven van Jezus en beschreef dat als gedicht in de volkstaal die hier aan deze kant van de IJssel werd gesproken. Ziedaar: de Heliand. Een heus evangelie helemaal in de streektaal die in de Middeleeuwen werd gesproken tussen Deventer en Hamburg.

Joodsonvriendelijk

Nu vraagt u zich af, wat dat met de Joden heeft te maken. Welnu, de dichter die de Heliand – hij schreef zo omstreeks 832, heeft zich enige vrijheid veroorloofd. Hij moest immers het verhaal duidelijk maken aan eenvoudige Saksische mensen. En hij wilde de tekst op rijm zetten. Dus hier en daar smokkelde hij extra woorden in en hier en daar liet hij tekst weg. Als we spreken over de vertrouwdheid met de Joden in Overijssel kunnen we dus kijken naar de tekst en kijken hoe er over de Joden wordt gesproken. Daar zijn toevoegingen die veelzeggend zijn. We  kunnen daaruit afleiden dat onze Saksische voorouders vertrouwd waren met de aanwezigheid van Joden in deze streek.

Hoe wordt er dan over de Joden gesproken? Ik geef een paar citaten uit de Heliand. In Johannes 8 staat het verhaal van een overspelige vrouw die bij Jezus wordt gebracht. De aanbrengers vragen aan Jezus, wat er met de vrouw moet gebeuren. Volgens de traditie moet zo’n misdaad van overspel worden bestraft met steniging. De Heliand schrijft daarover onder meer het volgende: ‘De voormannen der Joden, / hem van aanvang af boosaardig gezind / waren vastbesloten tegen het vredeskind Gods, / tegen de zoon van de heer haat te prediken’ (3896 v.v.). De Joden worden dus in een karikatuur beschreven: ‘Ze zijn van aanvang af boosaardig’.

Als het over de gevangenneming van Jezus gaat, schrijft de Heliand: Het zijn de Joden, ‘het grimmige volk’ (4826), dat Jezus gevangen neemt in de Hof van Gethsemané. De schare der Joden greep toen de Godszoon, het grimmige volk, de horde van haters’ (4913). ‘Trots betoonden zich de toornige joden, hooghartig de hoofdelingen, omdat ze de heilige Christus geboeid wegvoerden’ (4925). ‘Menige Jood liep om Christus heen, en belasterde hem smadelijk’ (5051). En over het oordeel dat Jezus ten dode toe schuldig is, schrijft de Heliand: ‘We nemen de moord voor onze rekening, ook als dat een zonde is’. Ten overstaan van de Joden werd de allerbeste mens aan zijn haters overhandigd’ (Heliand 65: 5485-5486).


De Joden zijn expliciet verantwoordelijk voor de moord op Jezus. De bisschop (bedoeld is de hogepriester) stelde de vraag aan het volk: ‘Welk vonnis, o Joden, welke doem spreken jullie uit? Is hij de dood waardig om zulke woorden?’ (5104). Het volk der Joden was duidelijk en vonniste ook nog anderen. Het volk der Joden lachte honend toen ze de heilige Christus, dicht bij de dood, om drinken hoorden vragen (5640). Even verder op heet het ‘hun vertoornde geest verhardde hun hart’, waar het expliciet over de Joden gaat (5677). De krijgslieden rond het graf heetten ‘de knechten der Joden’ (5780). En het zijn de hoofdelingen der Joden die de krijgslieden aanzetten leugens omtrent het lichaam van Christus te verspreiden (5880).

We moeten vaststellen dat onze voorouders niet echt vertrouwd waren met het Joodse gedachtengoed. Er bestonden vooringenomenheden, toen al. Anne de Vries schreef daarover in 1947, een paar jaar na de oorlog: ‘Wij moesten de Joden niet. Ondanks het feit dat wij dagelijks met hen omgingen, waren wij bijna allen…. antisemiet. Reeds als kinderen had het vreemde, het aparte, de geheel eigen sfeer van de Joodse gezinnen indruk op ons gemaakt en de welhaast bijgelovige afkeer van de Joden die in ons land heerste, was ons door allerlei spreekwijzen en opmerkingen ingedruppeld’.

Delden

Er is dus weinig geschreven over de Middeleeuwen en de periode tot 1800. We weten wel dat de Joden hier woonden en werkten, maar van precieze omstandigheden weten we weinig. Peter Kooij vertelt dat er in de veertiende eeuw Joden in deze streek verbleven. ‘Een dramatisch dieptepunt ontstaat als Joden de schuld krijgen van de dodelijke pest die van 1349 tot 1352 rondwaart. In Deventer, Zwolle en Kampen worden ‘Joden gedood en tegelijkertijd verbrandt uit liefde tot God. Met het van Joden geroofde geld worden schulden aan de bisschop van Utrecht terugbetaald’.

In de Canon Hof van Twente is een venster opgenomen over het Joodse leven, eigenlijk moet ik zeggen de Joodse begraafplaats hier in Delden, dat venster wordt gebruikt om tegelijk iets te vertellen van het Joodse leven als zodanig in deze gemeente. Daarin signaleert de historische vereniging: ‘De eerste Joden hadden zich in Delden, Goor en Diepenheim in de veertiende eeuw gevestigd’. In 1771 wordt er in documenten gesproken over de Joden hier in Delden. En de Joodse begraafplaats in Delden dateert al van  1781.

Peter Kooij vertelt dat het aantal Joden landelijk gezien het percentage van 2,15 procent bereikte in 1889. In 1840 maakten zij in Delden ongeveer 4,5 procent van de bevolking uit. Dus de gemeenschap was goed vertegenwoordigd. In 1920 zijn er net zoveel Joden als gereformeerden hier in Delden.

Ooit telde de gemeente Hof van Twente 200 Joden. In 1930 waren dat er minder dan honderd. De synagoge in Goor aan de Schoolstraat was lange tijd het centrum van Joodse leven van Goor, Diepenheim en Markelo.

Joden hebben zich te concentreren op enkele beroepen. In 1887 waren er drie Joodse slagerijen hier in Delden; Mozes Groenheim, M. Cohen en A. de Leeuw. Anderen liepen met manufacturen, lompen en vodden langs de deuren. Salomon van Wijhe (geboren 1814) is veearts. De meeste Joden in Delden waren arm. De langdurige bouw van de synagoge hier in Delden en later het badhuis spreken boekdelen. Verschillende onderzoekers concluderen dat de armoede onder Joden in Overijssel niet wezenlijk verschilde van die van andere bevolkingsgroepen. Er zijn ook rijke takken onder de Joden in Overijssel te vinden. In het boek van Peter Kooij is de lange weg te vinden die de gemeenschap moest gaan om tot een gebouw hier te komen. Het is een weg van vallen en opstaan.

Als we kijken naar de begraafplaatsen van de Joodse gemeenschap dan zien we door de hele provincie wat we ook in andere delen van de wereld zien, dat de begraafplaatsen buiten de woonkernen moesten worden aangelegd. En het idee dat Joden en anderen op één begraafplaats zouden kunnen worden ondergebracht was niet in beeld. Overigens geldt dat ook voor protestanten die werden begraven. Ze kwamen niet op dezelfde begraafplaats als de rooms-katholieken. En zelfs in de Noordoostpolder, die pas na 1945 echt in cultuur is gebracht, zie je dat de katholieke graven duidelijk afgezonderd zijn van de protestantse en de algemene, alsof God belang hecht aan gewijde aarde en minder gewijde aarde.

Napoleon

We zoomen verder in. Als je het boek ‘Over ziel en zaligheid’ leest, over de geloofsbeleving in Overijssel, zie je dat er een hoofdstuk is opgenomen over de Joden. Jaap van Gelderen schreef het onder de titel ‘Joden in Overijssel’. Hij begint, we signaleerden het al, bij de Napoleontische tijd. Hij vangt aan met een citaat van J. Vredenburg, opperrabbijn van Gelderland van 1866 – 1943 die in 1926 schreef: ‘….. de Joden in Nederland (behoren) sinds geruime tijd tot die gelukkigen, die geen geschiedenis hebben’. De beschreven geschiedenis begint eigenlijk pas met de politieke gelijkstelling in de burgerlijke wet van alle ingezetenen in 1796. Israëlieten waren ‘een nijver en arbeidzaam deel der bevolking’. Vooral de toekomst van de Joodse gemeenschap baarde hem zorgen. Hij hoopte op een opleving van een ‘krachtig religieus leven’. Daar werkte hij met ijver aan. En zijn Overijsselse collega opperrabbijn S.J. Hirsch (1872-1941) viel hem daarin bij. Hij zag vooral het kwaad in eigen kring, dat waren: gebrek aan Joodse kennis, materialisme en assimilitatie’.

Hij geeft daarbij een prachtige beschrijving van het Joodse leven in oostelijk Nederland en het Duitse grensgebied. Ik geef een wat langer citaat. Het kenmerkte zich door ‘hard werken, sappelen en voortuig zien te komen in de maatschappij, rondreizen om iets te verdienen, staande op de markten, werkend als middenstanders, in de veehandel of in de textielbranche. Met als ideaal: het studeren van de kinderen. Dan in huiselijke kring, in sjoel (synagoge) en chewre (vereniging met een godsdienstig doel) de beleving van de geborgenheid en intimiteit van de Joodse godsdienst, de ‘Jiddischkat’. Het weten te staan in een lange – zacht uitgedrukt: niet altijd gemakkelijke – geschiedenis met een rijke cultuur. De spanning die er tussen deze twee opties kan ontstaan, als het streven naar integratie in de samenleving ten koste dreigt te gaan van het handhaven van eeuwenoude tradities waardoor het joodse volk gekenmerkt wordt. Tradities als de viering van de sjabbat, de eigen kalender met feest-, rouw- en vastendagen, de zeden en gebruiken rondom geboorte, huwelijk en sterven, de spijswetten, het Hebreeuws – taal van gebed en studie – en het Jiddisch – de onderlinge taal, de verbondenheid met de jodenheid elders, de verwachting van het herstel van Israël’.

Dus voor Jaap van Gelderen is het startpunt 1796. En het zijn de Fransen en de idealen van de Franse Revolutie die de Joden ruimte hebben geboden. De nieuwe ruimte voor het Jodendom is daarna, toen het koninkrijk der Nederlanden werd gevormd in 1814 / 1815, niet teruggedraaid. Het stelde de Joodse gemeenschap voor diverse uitdagingen. Want van outcast moest men zich toen rekening gaan geven van de risico’s van assimilatie. Het risico dat taal en eigen onderwijs zouden verdwijnen. Het was de tijd dat men het eigen profiel verdiepte door de vorming van een onderling verband in het Nederlands-Israëlietisch Kerkgenootschap.

Overijssel was één ressort met Zwolle als opperrabbinale zetel. Door overheidssubsidies kwamen er meer synagoges, zoals die in Kampen in 1847. Steden als Kampen en Deventer kregen omstreeks 1850 godsdienstonderwijzers. Je kunt hierbij namen noemen als Israël Waterman en Selig Susan. Hun onderwijs was liberaal getint. In Twente was men meer orthodox. Zoals Reb Anschel Almelo (Oppenheimer) die van 1847-1874 in Almelo werkte. Op verzoek van fabrikanten in de textiel zoals de Spanjaard en Salomonson werd Reb Itzig Oldenzaal (Krukziener) aangesteld.

Er was groei van de gemeenschap in Twente. Vooral Enschede maakte een spectaculaire groei door. De Joodse gemeente telde in 1809 10 leden, in 1860 waren dat er 190, terwijl er in 1899 757 leden werden geteld. In 1928 werd de synagoge ingewijd in art-deco-stijl met Moorse motieven. In 1941 was Enschede de grootste Joodse gemeente in de provincie, er waren 1310 leden. Ter vergelijking: In Zwolle waren dat er 681 en in Deventer 629.

De gemeenschap vond aansluiting bij de leidende klassen. In Kampen was Phinie S. Stibbe (1801-1882) twintig jaar lid van de gemeenteraad, in Twente leverden de textielfamilies gemeentebestuurders, in Hardenberg was drukker Rudolf E. de Bruin vanaf 1919 lid van de raad en later locoburgemeester tot hij in 1940 moest terugtreden.

Oorlog

De Tweede Wereldoorlog bracht een keihard einde aan de groei van de Joodse gemeenschap en aan het toetreden tot het establishment. Nagenoeg de hele gemeenschap is op transport gesteld naar Duitsland. Al midden in de oorlog noemden de Duitsers het Nederlandse gebied ‘Jodenvrij’.

De gemeenschap in Delden, vertelt Peter Kooij, maakten al op 24 november 1940 plaats met vernielingen. September 1941 doet Cohen aangifte van het sneuvelen van meerdere ruiten van zijn slagerij. De dader blijft onbekend. Het Telefoondistrict Hengelo krijgt op verzoek in juni 1942 van burgemeester Van Nispen van Sevenaer een opgave van Joodse ingezetenen en in juli van de ondernemingen. De fietsen van Joden moeten een maand later worden ingeleverd. Ook in juni 1942 verstuurt de burgemeester een opgave van alle Joodse adressen. In 1943 vonden alleen al 17 slachtoffers uit Delden in het beruchte concentratiekamp Sobibor de dood.

Na de bevrijding keerden negen ondergedoken Joden naar Delden terug. Ze konden geen eigen gemeente meer vormen. De synagoge, die 80 jaar dienst had gedaan, werd een opslagruimte en tenslotte in 1963 afgebroken. Daarvan resten nog een gevelsteen en een balkonpilaar. Ook de syagoge van Goor is na de oorlog gesloopt.

Velen van ons zijn opgegroeid met het idee, dat er ook veel steun was voor de Joden en dat veel Nederlanders vanuit het verzet hen hebben geholpen. Ik wil niet tegenspreken dat er verzetsstrijders zijn geweest; hoe zou ik anders als we spreken over een provincie waar nota bene Frits de Zwerver zijn wortels heeft. Peter Kooij noemt de namen van de familie Cohen en de familie Groenheim hier ter plaatse. Ook de familie Meijberg overleefde de oorlog. Maar is het representatief voor wat er hier in Overijssel heeft plaatsgevonden?

Prof. dr. Maarten Duijvendak uit Groningen heeft onderzoek gedaan naar de houding van de lokale overheden in Nederland. Hij vertelde onlangs over de situatie in Overijssel bij de presentatie april dit jaar van een onderzoek naar de ervaringen van de Joden in Kampen. Duijvendak analyseerde hoe de burgerlijke autoriteiten op de anti-Joodse maatregelen in de Tweede Wereldoorlog reageerden. En hij stelde de vraag naar de wijze waarop ze medewerkten aan het teruggeven van Joods eigendom aan de oorspronkelijke eigenaren. Er zijn inmiddels 150 gemeenten in Nederland in beeld gebracht.

Duijvendak stelde vast dat alle burgemeesters in Overijssel hebben meegewerkt aan de Duitse inspanningen in de oorlog om een administratie op poten te zetten, op basis waarvan de Joden burgerrechten werd ontzegd en die uiteindelijk leiden tot deportatie van de Joden. Slechts in enkele steden zoals Amstelveen, Arnhem en Eindhoven sputterden ze tegen. En dankzij de inspanningen van de bisschop van Roermond was er ook in Limburg verzet tegen de Duitse ordinanties.

Burgemeesters werden ook onder druk gezet door een Duitse rijksambtenaar die uitlegde dat tegenwerking onvermijdelijk zou leiden tot afzetten van de burgemeester en vervanging van de persoon door iemand van de NSB. Met het Führer-principe dat ook was doorgevoerd in de burgerlijke gemeenten, waarbij de gemeenteraad geheel buiten spel was gezet, zou dat tot grotere trammelant leiden dan enige samenwerking met de Duitsers, zo werd de overheidsdienaars duidelijk gemaakt. Alleen in Limburg bleek het advies van de kerkelijke bisschop zwaarder te wegen dan de lijn die de Duitsers uitzetten en was er tegenwerking.

‘Het is een ongemakkelijke geschiedenis’, legde Maarten Duijvendak uit, die uiteindelijk 140.000 Joden in Nederland van hun burgerrechten heeft beroofd. Het begon met administratieve maatregelen: Joden mochten niet meer naar school, ze mochten niet meer bij de overheid werken, ze mochten niet meer in het park komen, ze mochten niet meer een eigen woning of bedrijf hebben.

In 1940 woonden er 50 Joden in Kampen. Dat waren er meer geweest; in 1930 waren er nog 69. Maar de gemeenschap trok ten dele weg naar Amsterdam en verouderde. De gemeenschap was deels seculier en stond helemaal niet te boek als ‘Joods’. Het gemeentebestuur kreeg al in 1937 vertrouwelijke aanwijzingen van minister Colijn waarin stond hoe men zich moest gedragen in oorlogsomstandigheden. Men kreeg de opdracht op zijn post te blijven, maar dat ging uit van de veronderstelling dat de bezetter de oorspronkelijke Nederlandse wetten zou respecteren. Al snel werden die rechten met de voeten getreden en in 1941 kwam er een eenhoofdige leiding in iedere gemeente. De burgemeesters van Kampen (Oldenhof) en IJsselmuiden uitten hun zorg en aar bleef het bij. Oldenhof zou een half jaar later toch worden afgezet, nadat hij weigerde straatnamen aan te passen, waarin mensen als koningin Wilhelmina waren vernoemd. Hij werd vervangen door een NSB-burgemeester.

Toen de Joden waren afgevoerd werden hun bezittingen verkocht aan particulieren. Duijvendak onderzocht ook de wantoestanden die zich voordeden in steden als Amsterdam en Den Haag. Daar heeft de gemeente achterstallige heffingen opgelegd aan Joden die al gedeporteerd waren. In Kampen zijn geen bewijzen van soortgelijke wanpraktijken of het zou al moeten zijn dat er nog in 1944 straatgeld is geïnd betaald uit een Joodse nalatenschap. De gemeente Delden declareerde de gemaakte onkosten voor het transport van de Joden en de bewaring van de goederen bij het ministerie van Binnenlandse Zaken.

In 1943 – ik noemde het al - werd Overijssel ‘Jodenrein’ verklaard. Behoudens enkele onderduikers was er geen jood meer te vinden. De Duitsers hadden de bevolkingsgroep geëlimineerd.

Voorbij de oorlog

Zestien Joodse kerkelijke gemeenten moesten na de oorlog worden opgeheven. Er waren onvoldoende leden: Blokzijl, Dedemsvaart, Delden, Denekamp, Hardenberg, Hasselt, Kampen, Ommen en Raalte in 1947; Goor, Oldenzaal, Rijssen en Zwartsluis in 1948; Borne en Steenwijk in 1964 en Haaksbergen in 1972. Dalfsen was al in 1937 opgeheven. Voormalige synagogen moesten worden verkocht, regelingen moesten worden getroffen voor het onderhoud van de begraafplaatsen, de traditie verbiedt immers dat deze zouden worden geruimd in afwachting van de ‘dag der opstanding’. In de overige gemeenten – Almelo, Enschede, Hengelo, Deventer en Zwolle – moest de geregelde voortgang van de sjoeldiensten behartigd worden en het godsdienstonderwijs worden georganiseerd. Aan de joodse gedenkdagen werden twee dagen toegevoegd: Jom-ha-Sjoa (dag ter herinnering aan de vernietiging) en de viering van de Israëlische Onafhankelijkheidsdag (voorjaar 1948).

Is er dan niets positiefs te melden? Zeker. We hebben in de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw een opleving kunnen zien van de interesse binnen de kerken voor de Joodse bronnen. Die interesse kan je nog steeds aanwijzen, ook al is het aantal vernieuwende studies verminderd in Nederland. Enkele protestantse kerken in onze regio hebben zogenaamde diensten rond Tora en Evangelie. Er is een classicale werkgroep die zich verdiept in de Joodse bronnen. En wij zijn hier als groep bij elkaar in Delden, er is een nieuwe druk over het verleden van de gemeenschap die met de oorlog had kunnen worden verdonkeremaand, maar u kiest er voor gezicht te blijven geven aan de gemeenschap die hier woonde. Er liggen struikelstenen in Delden voor de huizen waar Joden woonden.

Als je kijkt naar de geschiedenis, dan hebben we ons op onderdelen positief onderscheiden. Anders dan in de rest van Europa kwamen hier vanaf de Middeleeuwen geen grote pogroms voor. Ook hoefden Joden nimmer merktekens te dragen of in getto’s te wonen. Zeker, de gilden bleven voor hen gesloten, maar hun godsdienst konden ze openlijk belijden. Geen wonder dat Nederland eeuwenlang grote aantrekkingskracht uitoefende op Joden op de vlucht voor vervolging, eerst die van het Iberisch Schiereiland (Sefardim), later die uit Oost-Europa (Aschkenazim). Je hoefde als Jood in dit land niet voor je leven te vrezen. En dat was al heel wat. 

Maar er zit steevast een macaber randje om heen. Ewoud Sanders deed onderzoek en promoveerde naar Joodse stereotypen in jeugdboeken. Het kost hem weinig moeite daar voorbeelden van te vinden. Elma Drayer schreef op 22 juni daarover in de Volkskrant. Het boek ‘Van appeljood tot zuurjood’ laat zien dat er in Nederland veel alledaags antisemitisme is, concludeert ze. Het roept ons op alert te zijn. Woorden zijn niet onschuldig. Een scheldtirade kan niet vanzelfsprekend zijn. Het vraagt om een kritische houden bij ons. Zeker als we weten dat dat antisemitisme qua geregistreerde vormen in het afgelopen jaar in Nederland is verdubbeld.  

Foto onder: Hek voor de Joodse begraafplaats in Delden