Aandacht

Er is één Bijbelwoord waar we thuis vaak mee aan de haal gaan. Matteüs 4: 4. Ik lees ‘m even voor: ‘Een mens leeft niet van brood alleen’. Jezus spreekt de woorden toen hij gedoe heeft met de duivel. En wij thuis herhalen de tekst te pas en te onpas. Als één van de kinderen te veel snoept, zeggen we: ‘Een kind leeft niet van cake alleen’. Als het in het gezin allemaal over voetbal gaat, je raadt het: ‘Een mens leeft voor meer dan de Uefa’.

Ik moest er aan denken, toen ik onlangs het proefschrift onder ogen kreeg van ds. Rienke Vedders-Dekker. De collega woont in het buitengebied van Markelo. Ze schreef een studie over ouderen. Eén van de conclusies was: Ouderen vragen niet om dagjes uit. Ze willen oprechte aandacht. Of zoals de Bijbel het zegt: ‘Een mens leeft van meer dan boottochtjes’. We leven van aandacht.

Eigenlijk is dat zo een heel mensenleven lang. Een kind begint te huilen als het dorst heeft. Toch weet je dat het aanreiken van de fles onvoldoende is om het kind rustig te krijgen. Net zo belangrijk is het wiegen van het kind, de baby tegen je buik houden, zachte woordjes uitspreken; dat soort dingen.  Een klein kind dat aandacht krijgt, zal later onbevangener naar buiten treden. En een kind dat als baby moet schreeuwen om attentie te krijgen, zal ook op leeftijd een schreeuwer blijven. Onderzoek wijst uit, dat bepaalde delen van de hersenen oplichten bij iemand die buitengesloten wordt. Delen die met pijn te maken hebben.

Rienke Vedders heeft nu aangetoond dat ouderen zich daarin niet onderscheiden van jongeren en volwassenen. Aalmoezen doet ze niets. Ze willen belangstelling. Het is ronduit pijnlijk dat nu al 37 procent van de zorgmedewerkers aangeeft wel billen te wassen en pillen uit te delen, maar geen tijd heeft om echt naar mensen te luisteren. Een Perzische dichter uit de Middeleeuwen zei ooit: ‘Richt uw aandacht op hem, die u de wijn inschenkt, want hij is van belang, niet de beker’.

Ik hoorde van een kleinzoon die iedere vrijdag naar zijn grootmoeder ging in een verzorgingstehuis. Hij bracht een klein doosje met vier bonbons mee. Twee voor de zaterdag en twee voor de zondag. Na verloop van tijd kwam zijn oma in bed te liggen. Hij zei spontaan: ‘Zal ik u wat thee maken?’ Hij trok een kastje open en zag tientallen doosjes nog gevuld met bonbons. ‘Oma’, zei hij, ‘U hebt de bonbons helemaal niet opgegeten’, waarop oma zei: ‘Ik lust helemaal geen bonbons, jongen, maar ik durfde het niet te zeggen, omdat ik bang was dat je dan niet meer langs zou komen’. Oma had honger, niet naar bonbons, maar naar aandacht.