Column over armoede
Als je tweeverdiener bent, kan je je het haast niet voorstellen. Dat er ook nulverdieners zijn. En zzp-ers die nu eens geld verdienen en dan weer op zwart zaad zitten. Ik was op bezoek bij zo’n jongen met een variabel inkomen. Ik had de jongen uitgelegd dat hij vrijstelling kon krijgen van gemeentelijke belastingen. Maar het lukte hem niet een aanvraag in te sturen. Al die bijlagen. Al die bankafschriften en loonstrookjes van tijdelijke baantjes. Hij had al twee keer iets bij elkaar gezocht, maar iedere keer kwam het terug. Het was niet compleet.
De jongen hoorde bij de nuggets, de niet-uitkeringsgerechtigden of in ieder geval bij degenen die niet de uitkering ontvingen waar zij recht op hebben. Er zijn er honderdduizenden van in Nederland. Precies weten we het niet, omdat ze vaak onder de radar zitten.
Ik weet niet hoe het u vergaat, luisteraar. Ik ben zelf deel van een tweeverdiener. In de regel hou ik per maand iets over. Voor deze mensen is dat anders. Voor hen heeft iedere maand een paar dagen te veel. Aan het einde van een periode gaat hij naar de voedselbank. En de jongen die ik kende, liet de enveloppes ongeopend achter de brievenbus liggen in de gang. Hij durfde ze simpelweg niet open te maken.
Ik had de jongen waarover ik vertel, toevallig leren kennen. Ik ontmoette hem in het park ergens midden op de dag. ‘Even schaften?’ groette ik hem. ‘Jao, eem an de aandere kaante van de ruutn kiekn’, groette hij terug. Dat was het begin van een praatje, waarbij me duidelijk werd dat hij eigenlijk niets om handen had. ‘Ik bin eigenluk een bankzitter’, zei hij. ‘Ik bin kloar veur de wedstrijd. Maar ik wurdt nooit opestelt’.
Ik moest aan hem denken, toen de kerken deze week de driejaarlijkse armoedebarometer uitbrachten, opgesteld met cijfers van honderden diaconieën. Daaruit blijkt dat bijna iedere diaconie dit soort mensen tegenkomt. Aan het einde van een maand sjaggeren ze wat geld bij elkaar. Lopen ze – om in voetbaltermen te spreken – even de dug-out uit. Maar van meespelen komt het zelden.
Het minste wat we kunnen doen, denk ik, is hen aanspreken. En af en toe helpen een formulier in te vullen. Je moet er wel geduld voor opbrengen. Ik voerde met de jongen acht bijlagen in. Twee maanden later kreeg ik bericht. Er ontbrak nog iets. Ik heb de jongen weer geholpen. Bij het afscheid zei hij: ‘Now. Op hoop van zeegn. En folgend jaor beginn we weer van veurn af an’.